News

Geen kennisplatforms zonder visie

Development Policy02 Nov 2011Han Aarts

Laat ik ter wille van de discussie maar eens een knuppel in het hoenderhok gooien. Ik zie, in alle eerlijkheid, niet in wat de vier, of vijf, voorgestelde kennisplatforms kunnen gaan opleveren.

Althans, niet op dit moment. Dergelijke platforms zijn immers geen doel in zichzelf maar dienen een instrument te zijn om bepaalde doelen te bereiken. Die doelen moeten dan eerst gesteld worden. Daar is volgens mij nog onvoldoende sprake van. Als je dan tot het instellen van platforms overgaat, ben ik bang dat die snel zullen leiden tot nogal richtingloze discussies, en waar vooral het Nederlandse veld aan zal schuiven om toch maar te zorgen dat eenieder zijn of haar graantje mee kan pikken.

Ik denk dat het DGIS een aanmerkelijk krachtiger aanzet voor een nieuw kennis- en onderzoeksbeleid kan geven dan nu gebeurt. Er zijn inmiddels genoeg ‘lessons learned’ inzake kennis en onderzoek met betrekking tot ontwikkeling die tot uitgangspunt kunnen worden genomen.

Enkele van de belangrijkste lessen wat mij betreft:

  • Kennisontwikkeling ‘voor het Zuiden’ in ‘ het Noorden’ (bv. in Nederland) werkt niet, of althans niet voldoende: kennisontwikkeling met en (mede) door ‘the global South’ is een voorwaarde voor relevante kennisontwikkeling.
  • Ontwikkelingslanden dienen hoe dan ook een eigen kenniscapaciteit op te bouwen, wat ‘lokaal’ (ter plekke) en onder ‘eigen’ (lokaal gebaseerd) bestuur en beheer dient te gebeuren.
  • Het zelfde geldt voor de ontwikkeling van nieuwe ‘kennis’ als zodanig en voor kennistoepassingen (innovaties) – onder erkenning dat kennis niet een objectief goed is, maar iets dat betekenis aanneemt vanwege degenen die die kennis gebruiken.
  • Samenwerking met kennispartners in ‘the global North’ (i.c. Nederland), alsmede (via deze Noordelijke partners) toegang krijgen tot en aansluiting vinden bij globale kennisnetwerken is daarbij cruciaal.
  • Samenwerking met andere kennispartners in ‘the global South’ is evenzeer van belang
  • Samenwerking heeft daarbij minstens twee dimensies: a. fysieke uitwisseling over en weer en b. virtuele netwerkvorming.
  • Het bedrijfsleven als partner is cruciaal (zo niet in het genereren van nieuwe kennis, dan toch in de toepassing van kennis in nieuwe producten en diensten) – Men kan niet alles tegelijk doen, dus concentratie op thema’s is belangrijk.
  • Houd de gekozen thema’s consistent voor langere tijd vast – desnoods door een commitment te gieten in de vorm van een contractuele verplichting.
  • Het opbouwen van kenniscapaciteit is een zaak van lange adem. Denk in termijnen van tien jaar en langer.

Wanneer je deze lessen als uitgangspunt neemt, hoe zou dan een resultaatgericht Nederlands kennis- en onderzoeksbeleid er uit kunnen zien?

Hoewel er het nodige op af te dingen valt, kan de keuze van Ben Knapen voor vier hoofdthema’s in het OS beleid als uitgangspunt genomen worden, al was het maar omdat het hoe dan ook ontwikkelingsrelevante thema’s zijn.

Mijn voorstel zou zijn om het Nederlandse kennisbeleid te koppelen aan een concreet stuk kenniscapaciteitsopbouw in de partnerlanden. Waarom zetten we in het kader van het Nederlandse kennisbeleid niet vier (of vijf) voor ontwikkeling relevante kenniscentra op – en dan niet in Nederland natuurlijk, maar (in enkele van) de partnerlanden? Dus: vier kennis ’resource centres’ op respectievelijk de thema’s water, voedselzekerheid, SRGR en veiligheid & rechtsorde. En eventueel een vijfde (van meer dan 60 miljoen Euro per jaar moet dat kunnen) dat zich dan bijvoorbeeld zou kunnen concentreren op het vraagstuk Hoe kennis en innovatie optimaal als motor voor ontwikkeling te mobiliseren zijn.

Voor ieder ‘resource centre’ zou een goed ‘host institution’ moeten worden geïdentificeerd, zodat niet ‘from scratch’ hoeft worden begonnen – er zijn natuurlijk redelijk geëquipeerde instellingen op het gebied van de vier Nederlandse OS thema’s te vinden in partnerlanden.

Aan iedere ‘host institution’ zou dan een groep Nederlandse kennispartners (kennisinstellingen, bedrijven en andere relevante organisaties) gekoppeld kunnen worden. Eveneens kan een netwerk van kennisinstellingen in andere partnerlanden aan de ‘host institution’ gekoppeld worden – wellicht niet vanaf de start maar in een geleidelijk zich uitbreidend proces.

‘Host institution’ en Nederlandse partnerinstellingen ontwikkelen een gezamenlijke strategie die zich richt op:

  • Identificatie van bepaalde zowel voor partnerlanden als Nederland relevante kennisterreinen binnen het hoofdthema.
  • Een gezamenlijk onderzoeksplan voor de geïdentificeerde kennisterreinen.
  • Een strategie om (in samenhang daarmee) lokale kenniscapaciteit op te bouwen.
  • Een strategie voor disseminatie en toepassing van de te genereren kennis.

Voor de uitvoering van dat plan krijgen de partners een substantieel bedrag per jaar, gekoppeld aan een commitment voor meerjarige financiering. De financiering is bedoeld voor de (mede?) bekostiging van onderzoek, zowel door Nederlandse onderzoeksgroepen i.s.m. de ‘host institution’ als voor lokaal onderzoek, en ook voor de opleiding van onderzoekers uit partnerlanden, in Nederland (op PhD niveau en verder) en elders. In het kader van capaciteitsopbouw kan ook nog gedacht worden aan zaken als het ontwikkelen van lokaal onderzoeksmanagement, onderzoeksfinanciering, enz.

Het belang voor zowel Nederland als voor partnerlanden van deze benadering is:

  • In tien jaar wordt er heel concreet een in het kader van het Nederlands OS beleid buitengewoon relevante kenniscapaciteit opgebouwd in en voor de partnerlanden, in de vorm van een aantal kenniscentra/’resource centres’ met daar omheen een wijd vertakt kennis netwerk.
  • Op de vier hoofdthema’s van de Nederlandse OS – in nauwe samenwerking met deze centra kan Nederland zelf cq. kunnen Nederlandse instellingen en bedrijven via onderzoek nieuwe kennis op deze terreinen blijven ontwikkelen – zodat ook in Nederland de kenniscapaciteit op deze sterktepunten zich verder kan ontwikkelen.
  • Deze benadering biedt goede mogelijkheden voor een m.i. wenselijke overstijging van het tot dusver veel te Nederlandse onderzoek-voor-ontwikkeling-circuit.
  • DGIS kan aan deze kenniscentra/‘resource centres’/ermee verbonden netwerken de kennis ontlenen die zij voor de ontwikkeling en kennisintensivering van haar beleid nodig acht. Desnoods via directe onderzoeksvragen en –opdrachten aan deze centra/netwerken.

Ook zou op deze wijze een wat mij betreft wenselijk verband gelegd kunnen worden met de te vernieuwen NICHE en NFP programma’s, maar dit terzijde.

Tenslotte, om terug te keren bij waar deze discussie mee begonnen was: alleen binnen een helder afgebakende beleidscontext, bijvoorbeeld zoals hierboven gesuggereerd, heeft het m.i. zin om vier, of vijf, kennisplatforms op te tuigen. De belangrijkste functie van zulke platforms kan dan het monitoren van de ontwikkeling van het kenniscentrum/resource centre op het betreffende thema zijn. Of het verstandig is de platforms al eerder op te starten en ook een rol te geven in de identificatie, conceptualisering en strategiebepaling van de kenniscentra is een vraag. In ieder geval zouden de platforms van meet af aan een aantal specifieke vragen cq. opdrachten mee moeten krijgen. Het punt wat ik wil maken is dat de platforms dienen te opereren binnen een beleidskader waaraan een duidelijke visie t.a.v. de inzet van kennis t.b.v. ontwikkeling ten grondslag ligt. Die lijkt visie op dit moment nog te ontbreken.