News

Jan E. van Dam: Aanbevelingen kunnen tot grote verbeteringen leiden

Knowledge brokering29 Jan 2010Jan van Dam

Ik heb het WRR-rapport over de toekomst van ontwikkelingssamenwerking met veel genoegen gelezen. Ik kan de meeste conclusies en aanbevelingen van harte onderschrijven. Zij komen in hoge mate overeen met de opvattingen die ik in de achterliggende jaren heb ontwikkeld op basis van mijn ervaringen bij het ministerie van OCW, waar ik jarenlang het onderwerp Ontwikkelingssamenwerking in mijn portefeuille heb gehad. Ik ben dan ook van oordeel dat het opvolgen van de aanbevelingen uit het WRR-rapport tot grote verbeteringen zal kunnen leiden.

Immers, het rapport doorbreekt een aantal taboes en dogma’s die de effectiviteit van de hulp mijns inziens in de achterliggende jaren in de weg hebben gestaan. Zoals de gedachte dat de hulp alleen gericht zou moeten zijn op de allerarmsten en op sociale veranderingen. Dit met het voorbijgaan van de ontwikkeling van een sterke middenklasse en het bevorderen van technologische vaardigheden. Het eerste is vooral te kenschetsen als humanitaire hulp, die nauwelijks bijdraagt tot ontwikkeling van een land, dat zich staande moet houden in een globaliserende wereld.

Het rapport maakt daarom terecht een onderscheid tussen humanitaire hulp en steun gericht op structurele ontwikkeling van landen. Een structurele aanpak vereist echter langdurige steun in hetzelfde land. Om dan iets te bereiken is selectiviteit essentieel in de besteding van de Nederlandse, weliswaar relatief omvangrijke, maar toch altijd beperkte financiële middelen. Het rapport roept daartoe op en geeft aan bij deze selectie uit te gaan van de Nederlandse sterke punten (zoals bv. het gebied van water), om zo in het geheel van de inspanningen van de verschillende donoren echt een toegevoegde waarde te geven. Dat is een goede zaak. Onderbelicht blijft in het rapport dat een belangrijk argument voor dit selectiecriterium (door velen in het OS wereldje altijd afgedaan met het etiket “aanbodsturing”) is de wenselijkheid in te zetten op samenwerking tussen Nederlandse instellingen (gemeenten, ziekenhuizen, bedrijven, universiteiten, etc.) en hun partners in de ontwikkelingslanden. Door deze aanpak hebben beide partijen belang bij het welslagen van de hulp en komt dat ook de kwaliteit te goede. Deze aanpak staat in schril contrast met de huidige bureaucratische pogingen om de kwaliteit te beheersen. Ik volsta in dit commentaar verder met het van harte onderschrijven van de aanbeveling om de kennis die in Nederland (nog) aanwezig is in vele instellingen (ik noem daarbij vooral de instituten voor internationaal onderwijs als ISS te Den Haag, UNESCO-IHE te Delft en ITC in Enschede), veel meer in te zetten in het kader van ontwikkelingssamenwerking. Mede op basis van deze instituten, die ver buiten onze landsgrenzen faam genieten, is thans een initiatief op zijn plaats – ook in The Broker door de hoofdredacteur bepleit – om in Nederland een denktank op te richten, met internationale uitstraling. Met de uitvoering van deze aanbeveling uit het WRR-rapport zou een belangrijke stap voorwaarts gemaakt kunnen worden, die kan leiden tot een aanzienlijke verbetering in de Nederlandse ontwikkelingssamenwerking. Nederland zou daarmee ook zijn ooit vooraanstaande positie op het gebied van ontwikkelingssamenwerking, zoals in de tijd van Tinbergen, weer kunnen veroveren.