News

Rene Grotenhuis: Precies kijken naar ontwikkeling en armoedebestrijding

Development Policy02 Feb 2010René Grotenhuis

Het is opvallend met welk een gretigheid de wereld van ontwikkelingssamenwerking zich op het WRR rapport heeft gestort: ISS, DPRN, SID, PSO, Worldconnectors hebben al bijeenkomsten over het rapport georganiseerd of zijn voornemens dat binnenkort te doen. Het geeft aan hoeveel er borrelt in de OS-wereld op zoek naar een goed moment en een goed platform. Dat platform lijkt het WRR rapport te bieden, tenminste voor de sector zelf.

Wat mij betreft is de kern van het rapport de vraag op of de gangbare OS-programmering van armoedebestrijding wel bijdraagt aan ontwikkeling. De vanzelfsprekende gelijkschakeling in het publieke en politieke spraakgebruik van beide wordt door het rapport bekritiseerd. Ik deel de opvatting van de WRR dat de programma’s in onderwijs, gezondheidszorg, hiv-aids bestrijding en andere sociale sectoren onvoldoende impact hebben op de grondpatronen van sociale, politieke en economische macht die ten grondslag liggen aan armoede. Dat maakt dat ontwikkelingssamenwerking steeds meer het karakter dreigt te krijgen op wereldschaal wat we in Nederland als bijstand kennen. Onmisbaar in een mondiale samenleving die gegrondvest is op menselijke waardigheid, maar onvoldoende om echte participatie en ontwikkeling tot stand te brengen. Daarin ligt ook een tweede belangrijke constatering van de WRR besloten: ontwikkeling en ontwikkelingssamenwerking kunnen niet zonder een veel sterkere verbinding met andere beleidsterreinen zoals migratie, handel, landbouw, energie, grondstoffen.

Ik herken mij in wat volgens mij drie hoofdstellingen van het rapport zijn: • Het gaat om ontwikkeling, armoedebestrijding is daarvan een afgeleide• Je kunt alleen maar zinvol bijdragen aan ontwikkeling als je nauwkeurig kijkt en precies analyseert• Je kunt ontwikkelingssamenwerking alleen maar zinvol realiseren als je het verbindt met de snel veranderende mondiale context van nieuwe machtsverhoudingen en dringende vragen rond mondiale publieke goederen. Bij elkaar vormen ze een stevige basis voor een nieuwe OS-agenda.

Dat wil niet zeggen dat het rapport geen kritische kantekeningen zou behoeven.

De WRR is helder in zijn uitgangspunt dat het bij ontwikkeling gaat om aansluiting bij de moderniteit. Die formulering is echter niet zonder meer overtuigend in een tijdperk waarin juist de grenzen van die moderniteit nadrukkelijk in beeld komen. De Moderniteit als ontwikkelingsproject van de Westerse wereld (Europa, Noord-Amerika, Japan) stuit op zijn ecologische en economische grenzen. En het is duidelijk dat het lineair doortrekken van die moderniteit onhoudbaar is. We hebben dus aan twee zaken behoefte die allebei als ontwikkeling gekarakteriseerd kunnen worden: een grondige hervorming van het westerse model in de richting van duurzaamheid (sociaal en ecologisch) en het aanhaken van ontwikkelingslanden aan een duurzame globalisering.

Met de nadruk die het rapport legt op ontwikkeling is het niet goed te begrijpen waarom het zich vrijwel volledig focust op Afrika. Zuid-Azië en Latijns-Amerika lijken buiten het blijkveld te vallen. De miljoenen boeren op het platteland en in de krottenwijken van India en hun lotgenoten in de rest van Azië en Midden-Amerika zijn net zo goed uitgesloten van toegang tot de samenleving. Dat is van des te meer van belang omdat het rapport zelf constateert dat de geldigheid van klassieke trickle down theorieën betwijfeld mag worden. ‘Bright and Shining India’ reikt niet vanzelf vanuit New Delhi naar Uttar Pradesh en de remittances in Midden-Amerika maskeren een dramatische situatie van stagnatie en gebrek aan ontwikkeling in dat deel van de wereld.

Het WRR-rapport toont overtuigend aan dat er geen algemeen toepasbare blauwdrukken bestaan voor ontwikkeling en dat we niet verder komen als we niet meer investeren in kennis en onderzoek. En het rapport laat wat mij betreft zien hoezeer in het OS-beleid politieke overwegingen het winnen van inhoudelijke argumenten. De stroom van onderzoeken en rapporten van de afgelopen jaren heeft nauwelijks effect gehad op het beleid. Steeds weer lijken politieke opportuniteiten van meer betekenis te zijn dan grondig wetenschappelijk onderzoek. De keuze voor een NLAid lijkt daarom terecht: het biedt de kans te investeren in kennis en verdieping en het zet de uitvoering van OS op een gezonde afstand van de jachtigheid van de alledaagse politiek. Dat in hetzelfde spoor de aanbeveling wordt gedaan om de hulp te concentreren op 10 landen is een minder gelukkige gedachte. Het concentreren op een klein aantal landen zou wel eens een sterk interventionistische benadering van de toekomst van de Nederlandse OS kunnen betekenen. Alle geld en energie en denkkracht en bewijslast concentreren op een beperkt aantal landen moet voor de ontvangende landen een welhaast onverdraaglijke externe druk gaan betekenen.

In haar analyse besteedt de WRR te weinig aandacht aan de sociale, culturele en religieuze factoren in relatie tot ontwikkeling. Het gevolg is een sterke nadruk op de politieke en economische aspecten van ontwikkeling. Juist de aandacht voor ontwikkeling als aansluiting vinden bij de moderniteit had de raad ertoe moeten brengen aandacht te besteden aan de sociale, culturele en spirituele veranderingsprocessen die daarbij een rol spelen. De enorme spanningen die in veel samenlevingen van het Zuiden optreden als gevolg van de ‘pressure cooker modernisering’ (ontwikkelingslanden moeten in vijftig jaar doen waar West-Europa vijfhonderd jaar over heeft gedaan) vragen om een veel betere analyse van de onderliggende veranderingsprocessen. Door de veronachtzaming van deze onderliggende processen heeft de WRR te weinig oog voor de rol van maatschappelijke en religieuze organisaties in ontwikkelingslanden. Haar beschouwing van de rol van ngo’s concentreert zich op de rol van de Nederlandse ngo’s en dan in het bijzonder op hun rol als financieringskanaal. Een gedegen analyse van de rol van maatschappelijke en religieuze organisaties in ontwikkelingslanden ontbreekt. Pas daarna is een zinvol antwoord te geven op de rol van Nederlandse ngo’s. Op dit onderdeel is er nog veel werk te verzetten. In de sterke nadruk op economie en politiek lijkt een niet geëxpliciteerde gedachte te zitten over die domeinen waar ontwikkelingssamenwerking van buitenaf relevant kan zijn. Die terreinen zijn het meest zichtbare onderdeel van internationale relaties en invloed. Vanuit het perspectief van ontwikkelingslanden zelf en de dynamiek van maatschappelijke veranderingen zijn ook de andere terreinen zeer relevant.

Is het rapport bruikbaar voor ngo’s en dus ook voor Cordaid? In grote lijnen beantwoord ik die vraag positief. Het levert echter geen simpele agenda op, eerder het tegendeel. De uitdaging is om tegelijk dieper en grondiger te werk te gaan (specifieker gericht op de context, nauwkeuriger in de theory of change) en tegelijk breder te kijken (global public goods). Dat is echter geen opgave die nieuw is gezien de praktijk van ons werk. Daar zoomen we in op de soms zelfs lokale context, maar tegelijk komen we in die lokale context de grote vragen van klimaat, migratie, voedselschaarste tegen. Die dubbelslag van verdiepen en verbreden vraagt om investeren in kennis. De ngo sector moet daarom in ieder geval een ding doen: een gezamenlijke vuist maken voor investeren in kennis, ook in een MFS-tijd waarin het totaal beschikbare budget fors gaat afnemen. Wat dat betreft zullen we de kennisinstellingen naar ik aanneem aan onze zijde vinden. Een eigen agenda ontlenen aan dit rapport is van belang omdat het nog maar zeer de vraag is of het kabinet in haar reactie dit rapport zal omarmen. Maatschappelijke organisaties zijn niet afhankelijk van de politiek. Het zal niet het eerste rapport zijn dat door de sector wordt omarmd, maar door de politiek wordt bijgezet in de kast met het bord ‘hoeft niet afgestoft’.