News

Knuppel en knaken

Development Policy30 Nov 2011Ria Brouwers

Twintig jaar geleden gooide minister Jan Pronk de knuppel in het academische hoenderhok toen hij zei: “Ik ga het hele onderzoeksbeleid behoorlijk veranderen.”

Twintig jaar geleden gooide minister Jan Pronk de knuppel in het academische hoenderhok toen hij zei: “Ik ga het hele onderzoeksbeleid behoorlijk veranderen (…) radicaal anders dan de projectonderzoeken die bij Nederlandse professoren vandaan komen.” En anders werd het, dat beleid Onderzoek en Ontwikkelingssamenwerking van 1992! Hoe radicaal is de Kennisbrief die minister Ben Knapen onlangs naar de Tweede Kamer stuurde, en veroorzaakt hij ook zo’n commotie in kennisland als zijn voorganger destijds?

Wat voorafging

Radicaal was het beleid van 1992 vanwege de nieuwe visie: het vaststellen van thema’s en het uitvoeren van onderzoek komt in handen van de partners in het Zuiden, de focus ligt op kennis over veranderingsprocessen daar en op het versterken van de onderzoekscapaciteit ter plaatse. De Nederlandse onderzoekswereld was ‘not amused’, want zij werd gepasseerd bij de nieuwe onderzoeksprogramma’s die het DGIS vooral zelf ging doen met nieuwe partners in het Zuiden. Hoe sterk ook in visie, de uitvoering van het onderzoeksbeleid liet te wensen over, zoals de IOB evaluatie van 2006, die ik mede uitvoerde, laat zien. De alternatieve opzet werd al te fanatiek in praktijk gebracht en miste in veel gevallen zijn doel. Bijna van de ene dag op de andere zijn in 2003 de speciale multi-disciplinaire, participatieve, vraag-gestuurde programma’s afgeschaft.

Met minder tam-tam kwam er in 2005 een nieuw beleid, Onderzoek in Ontwikkeling. Vooral het idee van vraagsturing moest het ontgelden, ‘te beperkt’ zegt de nota. Dat betekende dat vraagsturing in het onderzoeksbeleid aan de kant werd gezet in een tijd waarin zeggenschap en verantwoordelijkheid van ontwikkelingslanden zelf steeds meer erkenning kreeg. Ook de tweede pijler onder het beleid van 1992 verdween in 2005: de opbouw van onderzoekscapaciteit in ontwikkelingslanden, terwijl de IOB evaluatie juist had aangetoond dat een succesfactor voor goedlopende onderzoeksprogramma’s in het Zuiden, de capaciteitsopbouw was. (Later liet minister Koenders overigens weten dat hij het nieuwe beleid op dat punt zou herzien.) Wat wilde het beleid van 2005 dan wel?

Om te beginnen moest de samenwerking met de Nederlandse instellingen hersteld worden, onder meer via het opzetten van de IS Academie. De thematische aandacht werd verlegd van kennis over veranderingsprocessen in het Zuiden naar kennis over armoedebestrijding binnen het raamwerk van de Nederlandse OS. Kennis moest vooral ten dienste staan van de Nederlandse ontwikkelingssamenwerking, voor het eigen functioneren. In die zin, zo concludeerde de IOB evaluatie, is het beleid meer naar binnen dan naar buiten gericht.

De Kennisbrief

Nu is er dan de Kennisbrief. Er is geen evaluatie aan te pas gekomen om de recente uitvoering te beoordelen. Het oordeel geeft de minister zelf in een niet mis te verstaan rijtje tekortkomingen: er is geen overzicht over aanwezige kennis, de vraagstelling voor nieuw onderzoek is niet helder, de programmering heeft geen focus en samenhang en de relaties van het ministerie met de buitenwereld zijn onvoldoende. Een IOB-evaluatie had nauwelijks kritischer kunnen zijn!

De cijfers: De Kennisbrief noemt de uitgaven: in 2009 €70 miljoen en in 2010 €60 miljoen, daarvan gaat in beide jaren €35 miljoen naar activiteiten waarbij onderzoek centraal staat, de rest betreft onderzoeksuitgaven binnen andere activiteiten. Het is een beetje terug bij af, want ook in 1993 werd €35 miljoen uitgegeven aan activiteiten waarbij onderzoek centraal stond. Met een topper in 1997 van € 60 miljoen, heeft het jaarlijks budget voor pure onderzoeksactiviteiten sindsdien geschommeld tussen de €40 en €45 miljoen (IOB 2006). De huidige €35 miljoen laat dus een dalende trend zien, hoewel de minister geen bedragen voor de komende jaren noemt.

De aanpak: Terug van weggeweest zijn de ‘vraag uit ontwikkelingslanden’ en de ‘opbouw van capaciteit’ in die landen. Vanaf het begin, aldus de brief, zullen onderzoekers en instellingen uit Noord en Zuid samen het initiatief nemen, vormen zij kennisplatforms die ook bijdragen aan kennis in ontwikkelingslanden. Tevens blijft er aparte aandacht voor het ondersteunen van kennisinstellingen in de ontwikkelingslanden.

Betekent dit een trendwijziging ten opzichte van 2005 en een terugkeer naar de radicale ideeën van 1992? Niet echt. Ontwikkelingslanden mogen weliswaar vanaf het begin hun behoeften aan kennis naar voren brengen, maar dan wel binnen het beperkte door Nederland samengestelde menu. De focus op de vier prioritaire beleidsthema’s zal het kennisbeleid nog introverter maken dan in 2005. Velen hebben in dit debat hun zorg daarover uitgesproken. Radicale ideeën zijn er in de Kennisbrief niet te vinden en de visie op kennisontwikkeling beperkt zich tot hapklare brokken voor afgebakende problemen. Gezien de door de minister genoemde huidige tekortkomingen in kennis is dat niet overbodig, maar van een kennisbeleid mogen we meer verwachten.

Knuppel en knaken

Radicale ideeën leven er wel buiten het departement, getuige diverse bijdragen aan dit Broker-debat. Misschien moet je ook wel buiten het ministerie staan om te kunnen pleiten voor een kennisbeleid dat zich richt op het vinden van antwoorden op “de grote mondiale vraagstukken (-) die zich niet laten insnoeren tot het beleidsveld van OS en zelfs van BuZa”. Om te kunnen inzien dat OS als apart beleidsterrein “haar langste tijd gehad heeft” (Molenaar). Als minister Knapen een verschil in het beleid zou willen maken zoals Jan Pronk destijds, dan gaat hij deze ideeën omarmen en uitwerken. Dat zal pas een knuppel worden!

Ik doe een voorzet. Het kennisbeleid krijgt twee facetten: i) de vier thema’s, met de kennisplatforms waarin onderzoekers uit Nederland en partnerlanden met elkaar optrekken en er ruimschoots interactie is met beleidsmedewerkers, en ii) de mondiale kennisvraagstukken, met een eigen agenda, eigen netwerken en met aparte financiering. Het huidige budget van €35 miljoen is voor de thematische kennisontwikkeling, en er komt een tweede loket met middelen voor de globaliseringsagenda. Dat moet kunnen als je bedenkt dat de uitgaven nu nog op het peil van 1993 staan.

Kathleen Ferrier heeft in haar bijdrage aan dit debat berekend dat het opvolgen van het advies van de WRR om 6% van het OS budget te besteden aan onderzoek en kennis betekent dat er in totaal €250 miljoen beschikbaar kan komen. Zo ontstaat er een mooi bedrag aan ‘knaken’ waarvoor Nederlandse universiteiten met hun buitenlandse partners voorstellen voor onderzoek en kennisontwikkeling kunnen maken. De interactie met instellingen in het Zuiden en de opbouw van capaciteit krijgt daarbinnen een plaats. De kracht en dynamiek van de z.g. BRICS landen maakt hen tot gewilde en noodzakelijke partners in dit proces, al moet niet over het hoofd gezien worden dat er landen zijn die nog ver van de mainstream-kennis af staan en dat versterking van hun capaciteit speciale aandacht blijft vragen.

Met zo’n dubbele wending in het beleid: een uitbreiding naar de globaliseringsagenda en een aanpassing van het onderzoeksbudget naar €250 miljoen, voorspel ik een geweldige commotie in kennisland, maar wel een positieve.