Op 10 juni verzamelden ongeveer 200 personen uit het Nederlandse bedrijfsleven zich op het Ministerie van Economische Zaken voor een bedrijvendag georganiseerd naar aanleiding van het WRR rapport ‘Minder pretentie, meer ambitie, ontwikkelingshulp die verschil maakt’. Vertegenwoordigers van onder andere BAM International BV, Berenschot, BMC, ING, LTO Nederland, Pricewaterhouse Coopers, Royal Philips, Shell Nederland, RBS Nederland, Triodos Facet BV, Unilever, TNT, Waternet, en vele anderen grepen deze middag aan om hun licht te laten schijnen over het reeds veel besproken rapport. De aanwezigen verwelkomden de aandacht in het WRR rapport voor economische groei in ontwikkelingslanden en zagen dit als een steun in de rug voor het Nederlandse bedrijfsleven.
De middag werd geopend door minister van Economische Zaken, Maria van der Hoeven. Zij benadrukte dat, ondanks de economische crisis, het Nederlandse bedrijfsleven een bijdrage kan leveren aan economische groei in ontwikkelingslanden. De overheid zal met kredieten duurzaamheidsinitiatieven moeten blijven ondersteunen. Ook VNO-NCW voorzitter Bernard Wientjes verzorgde een welkomstwoord deze middag. Hij merkte allereerst op dat politieke partijen die ‘over-kritisch’ zijn over ontwikkelingssamenwerking, bij de afgelopen Tweede Kamer verkiezingen sterk gewonnen hadden. Wientjes liet weten dat de achterban van het VNO-NCW van mening was dat het rapport ‘wat concreter had gekund’, maar desondanks de aandacht voor het belang van economische groei in ontwikkelingslanden waardeerde. Terecht is er hulp voor de allerarmsten, zei Wientjes, maar daarna moet structurele hulp geboden worden. Niet via gebonden hulp, maar via het stimuleren van de private sector en daarmee economische groei. Hij benadrukte dat het belangrijk is om eisen te stellen aan de hulp, zoals een betrouwbare wetgeving en goed functionerende governance, zodat een gunster investeringsklimaat gecreëerd wordt.
Wientjes kondigde aan dat de SER de al langer liggende adviesaanvraag over ontwikkelingssamenwerking gaat oppakken, daarbij voortbordurend op het WRR rapport. Hij pleitte voor een zelfstandig convenant tussen vakbonden, bedrijfsleven en NGOs, zoals ook bij de AOW is bewerkstelligd. NGOs hebben verschillend gereageerd op dit voorstel. Een dergelijk convenant zal moeilijk zijn omdat de afstand tussen bedrijfsleven en NGOs volgens Wientjes groot is. Er zijn grote verschillen in de wijze waarop men denkt over de economie. “We kennen elkaar niet. Ik ken de kern van het denken van NGO’s niet”, zei hij hierover.
Dr. Robert Went, coördinator van de werkgroep ontwikkelingssamenwerking van de WRR en co-auteur van het WRR rapport, gaf ter introductie kort de hoofdlijnen van het rapport weer. Ontwikkelingshulp is onomkoombaar, gezien de interdepedente wereld waarin we leven. De vraag is niet of je het gaat doen, maar hoe je het gaat doen, zo stelde Went. De WRR onderzocht het Nederlandse ontwikkelingsbeleid van de afgelopen 60 jaar door middel van een uitgebreide literatuurstudie en honderden interviews. De vragen hierbij waren: ‘wat kunnen we zeggen over welke hulp wel of niet helpt, en wat waren de sterke en zwakke punten in het beleid van de afgelopen 60 jaar?’ Went stipte drie belangrijke conclusies aan. De eerste conclusie van de WRR is dat hulp de laatste tijd te veel en te automatisch bij sociale sectoren terecht is gekomen. De aandacht lag voornamelijk bij het stimuleren van onderwijs en gezondheidszorg, maar die zal in de toekomst meer moeten komen liggen bij het stimuleren van productieve sectoren zodat landen steeds meer in staat worden gesteld om zelf voor sociale sectoren en armoebestrijding te zorgen. Volgens Maarten Brouwer, ambassadeur Ontwikkelingssamenwerking, is de focus op sociale sectoren overigens wel te verklaren. Op deze sectoren was, zoals ook in het WRR-rapport staat, ten tijde van de Washington Consensus in de jaren 80 en 90 immers ernstig gesaneerd. Wents tweede punt had betrekking op beleidscoherentie, wat volgens hem zoveel betekent dat je met ander beleid niet ongedaan maakt wat je met hulp probeert te bereiken. Volgens Went gaat het hierbij om het afwegen van belangen en het maken van keuzes. Ten derde haalde Went de mondiale publieke goederen aan, zoals klimaat, voedselzekerheid en grondstofvoorziening. Deze goederen komen alleen tot stand via internationale samenwerking. Het startpunt bij dit alles is, zo stelt Went, dat hulp gericht moet zijn op zelfredzaamheid.
Volgens Went breekt het WRR rapport een lans voor economische groei, de productieve capaciteit en vaardigheden en een grotere rol van het bedrijfsleven in ontwikkelingslanden. Dat is een voorwaarde – maar nog geen garantie – voor ontwikkeling, die hij definieerde als een transformatie van economie, politiek, samenleving en overheid. Dat is de Raad, volgens Went, niet altijd in dank afgenomen. Het gaat hierbij niet alleen om Foreign Direct Investments maar vooral om het stimuleren van het midden-en kleinbedrijf in ontwikkelingslanden zelf. Aandachtspunten hierbij zijn onder meer: technologieoverdracht, het versterken van comparatieve voordelen en diversificatie en upgrading om de afhankelijkheid van een enkele grondstof of product te verminderen. Dit alles moet volgens Went professioneel gebeuren. Dat betekent dat er meer focus in het beleid aangebracht moet worden; minder landen en specialiseren in een aantal sectoren, zoals landbouw en water. Daarnaast is er een professioneel ingerichte organisatie nodig, waarbij Went drie kernbegrippen noemt; ‘maatwerk’, ‘diagnostisch’ en ‘pragmatisch’. Maatwerk betekent dat men concreet moet zijn; er bestaan geen one size fits all modellen en dus zullen er concrete analyses moeten worden gemaakt per land. Diagnostisch houdt in dat bepaald moet worden wat het belangrijkste probleem is waar tegelijkertijd het grootste effect behaald kan worden. Het is simpelweg niet mogelijk je op alle problemen tegelijkertijd te richten. Pragmatisch werken betekent dat men niet van te voren al denkt te weten wat de oplossing is. Er moet ruimte zijn voor experimenteren en onderzoeken van nieuwe dingen.
Tenslotte refereerde Went aan de noodzaak van een ‘Globaliseringsagenda’, waarbij hij verwees naar de laatste verkiezingen, waarbij internationale issues nauwelijks een rol speelden. Een dergelijke agenda moet gaan over de vraag waar Nederland wil staan in deze wereld: wat zijn onze belangen, welke mondiale thema’s zijn belangrijk voor ons zijn en hoe kunnen we daar invloed op uitoefenen?
De rest van de middag brachten de aanwezigen door in drie werkgroepen, waar een aantal thema’s en vragen verder besproken werden.
Ontwikkeling centraler
Werkgroep 1 hield zich de rest van middag bezig met de vraag ‘Hoe kunnen de activiteiten van het Nederlands bedrijfsleven beter bijdragen aan ontwikkeling in ontwikkelingslanden?’ Het WRR rapport benadrukt het belang van economische groei in ontwikkelingslanden en de rol van het bedrijfsleven in deze landen zelf, maar ook de bijdrage die het internationale bedrijfsleven hierbij kan spelen. De erkenning van het belang van economische groei wordt gezien als een belangrijke steun in de rug voor het bedrijfsleven. In deze discussie kwamen de grote verschillen in visie en aanpak tussen het bedrijfsleven en NGO’s aan bod. Aanwezigen merkten op dat binnen de NGO sector vaak negatief wordt gedacht over de rol van het bedrijfsleven in ontwikkelingssamenwerking, waarbij veel kritiek wordt geuit op bedrijven ‘die winst maken over de ruggen van arme mensen’. Niet alleen bestaan er grote verschillen qua visie en aanpak, het bedrijfsleven en de NGO sector spreken ook elkaars taal niet. Sommigen in de zaal stelden dat we moeten erkennen dat er grote verschillen tussen de twee zijn en dat samenwerking niet geforceerd moet worden. Anderen bepleitten beter overleg tussen het bedrijfsleven en NGO’s, zodat er informatie en kennis uitgewisseld kan worden en betere samenwerkingsverbanden kunnen ontstaan. Een goede samenwerking met NGO’s kan met name op het gebied van diagnostiek waardevol zijn, om kernproblemen in een land te identificeren. Een gezamenlijke agendering is hierbij belangrijk. Er ligt veel expertise en contextuele kennis bij de NGO’s, terwijl het bedrijfsleven de kennis en ervaring op het gebied van ondernemen meebrengt.
Het idee van de WRR voor NLAid, een eigen ontwikkelingsorganisatie, werd positief ontvangen door de aanwezigen. Een dergelijke organisatie gaat, mits goed uitgevoerd, de fragmentatie tegen, doet de vele schakels in de financiering verdwijnen en bevordert de professionalisering, door het vergroten van het institutioneel geheugen.
Op de centrale vraag welke rol het bedrijfsleven kan vervullen in het ontwikkelingssamenwerking werd opgemerkt dat het OS beleid vaak gericht is op de allerarmsten, wonend in rurale gebieden in veelal fragiele staten. Deze vormen geen markt voor Nederlandse bedrijven, die meer mogelijkheden hebben in stedelijke gebieden met een middenklasse. Er werd dan ook gepleit voor een strikter onderscheid tussen noodhulp enerzijds en structurele hulp gericht op economische groei waarin de private sector een grote rol kan spelen anderzijds.
Sterke Nederlandse sectoren
Werkgroep 2 besprak het advies van de WRR om te zorgen voor meer specialisatie in het Nederlands ontwikkelingsbeleid. Dat beleid moet zich volgens het rapport meer gaan focussen op sectoren waar Nederland sterk in is, zoals landbouw, water, de rechtstaat en bestrijding van HIV/AIDS. De centrale vraag die in werkgroep 2 besproken werd was: ‘Kan een benadering vanuit sterke Nederlandse sectoren van nut zijn voor betere ontwikkelingssamenwerking, en hoe kunnen Nederlandse bedrijven daar een significante rol in vervullen?’
Zowel in deze als in de overige discussies kwam naar voren dat het bedrijfsleven het advies van de WRR voor een meer gefocuste aanpak niet zonder meer ondersteund. Het bedrijfsleven moet de ruimte krijgen zich te ontplooien op een breed scala aan sectoren. Een beleid dat zich richt op een aantal kernthema’s zou deze ruimte sterk beperken. De aanwezigen voegen infrastructuur en ICT toe aan de sterke Nederlandse sectoren die de WRR voorstelt. Er bestaat daarentegen twijfel over HIV/AIDS als een van de door de WRR genoemde focusgebieden voor Nederland. Daarnaast werd opgemerkt dat er ook ruimte moet zijn voor de belangen van de Nederlandse economie. Als je steun vraagt aan het bedrijfsleven moet je hen ook de ruimte geven om winst te maken. De toegang tot het financieel instrumentarium moet dan ook groter worden.
Publiek private samenwerking
In werkgroep 3 werd publiek private samenwerking besproken. De discussie richtte zich met name op het huidige OS-instrumentarium en de vraag of huidige bedrijfslevenprogramma’s van Ontwikkelingssamenwerking voldoende mogelijkheden bieden om zinvolle activiteiten van bedrijven in ontwikkelingslanden te stimuleren. Het WRR rapport stelt dat bestaande regelingen nog eens goed tegen het licht gehouden moeten worden om de ontwikkelingsimpact te optimaliseren. Tijdens de discussie kwam naar voren dat de aanwezigen de huidige regelingen zeer relevant vonden. In andere discussies werd gepleit voor één financieringskanaal, met een langdurige commitering van de overheid, en met minder politieke interventie, van zowel ministers als Kamerleden. Er kwam een verzoek naar voren om kennis binnen de Nederlandse publieke sector, bijvoorbeeld bij ambassades of de EVD, beter toegankelijk te maken voor het bedrijfsleven. Ook werd er meerdere malen opgemerkt dat er momenteel een tekort is aan financiering voor het MKB, wat tussen de microfinanciering en capital venture in valt en zodoende op geen van beide aanspraak kan maken.
Kim Brouwers