Ontwikkelingsorganisaties en oppositiepartijen zetten zich af tegen de bezuinigen die zijn aangekondigd door staatssecretaris Ben Knapen. Terecht maken zij zich zorgen over de voornemens van dit kabinet het budget te korten en de belangen van het Nederlandse bedrijfsleven veel meer centraal te stellen. Maar in plaats van enkel te ageren voor meer centen, zouden zij moeten pleiten voor een drastische aanpassing van het Nederlandse buitenlandbeleid, gebaseerd op een doortimmerde visie op globalisering, op de verscheidene mondiale systeemcrises (klimaat, voedsel, financieel), op de multipolariteit in de wereld die niet meer te keren is met de opkomst van bijvoorbeeld China, India en Brazilië, en op het feit dat niet absolute armoede, maar wereldwijde ongelijkheid het grote probleem is geworden.
De ingrediënten voor zo’n alternatieve ontwikkelingsvisie liggen voor het grijpen. Het kabinet Rutte-Verhagen baseert zich in zijn regeerakkoord expliciet op het WRR-rapport Minder pretentie, meer ambitie, dat in januari dit jaar uitkwam. Het interpreteert dit rapport echter selectief. Zo citeert het kabinet de oproep tot meer ‘beleidscoherentie’, wat jargon is voor de noodzaak om alle onderdelen van het Nederlandse buitenlandbeleid – zoals landbouw, handel, internationale financiën, migratie, milieu, defensie – op één lijn te brengen. Het kabinet zegt daar echter niet bij dat de WRR oproept tot beleidscoherentie ten bate van ontwikkeling. De komende tijd zal het kabinet in moeten gaan vullen hoe het met deze coherentie om wil gaan. Oftewel: gaan we in het Nederlandse handels-, landbouw-, financieel of klimaatbeleid meer rekening houden met de gevolgen van onze keuzes voor ontwikkelingslanden? Hoe gaat die afweging tussen de verschillende belangen plaatsvinden? Hoe gaan we dat monitoren? Ontwikkelingsorganisaties (NGO’s) zouden deze dimensie van het ontwikkelingsbeleid, die belangrijker is voor de meeste arme landen dan directe hulp, actief moeten volgen. Om concrete alternatieven aan te dragen en waar nodig voor ontwikkelingslanden negatieve praktijken aan te klagen.
Terwijl NGO’s en oppositiepartijen vinden dat het WRR-rapport misbruikt wordt door de Nederlandse bedrijfslevenlobbies, zouden zij dat rapport veel meer moeten zien als een denkkader, waar veel van hun eigen prioriteiten uitstekend in zouden passen. In plaats van in het defensief te gaan, moeten zij het initiatief terugpakken. De WRR pleitte bijvoorbeeld ook voor een debat, in navolging van andere Europese landen, over een Nederlandse ‘globaliseringsagenda’: een visie op de plaats die Nederland inneemt in een snel veranderende wereld, waar de grens tussen binnen- en buitenland aan het vervagen is. De bovengenoemde coherentieagenda levert een reeks ingrediënten voor zo’n globaliseringsvisie. Een nadere analyse van de wereldverhoudingen zou ook laten zien dat het centrale doel van de ontwikkelingssamenwerking – armoedebestrijding – van karakter is veranderd. Woonde de Bottom Billion – zoals de bekende onderzoeker Paul Collier de armste miljard mensen op de wereld een aantal jaren geleden doopte – begin jaren negentig nog voor 93% in zeer arme landen, inmiddels woont bijna driekwart van de New Bottom Billion in ‘midden-inkomenslanden’ als India, China, Indonesië, Nigeria, Filippijnen en Pakistan. Veelal zijn dit emerging powers, met een groeiende middenklasse en rijke elites, waar de traditionele relatie van donor-ontvanger achterhaald is – en door deze regeringen terecht steeds minder geaccepteerd wordt. In plaats van absolute armoede worden binnenlandse én mondiale ongelijkheid centrale beleidsuitdagingen voor wie een betere wereld ambieert.
Ontwikkelingsorganisaties zouden er dan ook goed aan doen hun blik te verruimen. Naast het werk in de armste landen – dat moet zeker door blijven gaan – zouden zij veel meer moeten gaan functioneren als mondiale sociale bewegingen, die zich hard maken voor de zwaksten in Zuid én Noord. Sommige NGOs, zoals de internationale Oxfam-familie, bewegen al in die richting. En directeur Rene Grotenhuis van de katholieke NGO Cordaid pleit in The Broker voor aansluiting bij een nieuw kosmopolitisme in Europa, dat ook de verliezers van de globalisering insluit, als tegenvertoog tegen het oprukkende populisme en nationalisme.Het nieuwe WRR-rapport over het Nederlandse buitenlandbeleid, Aan het buitenland gehecht, dat op 30 november is gepresenteerd, biedt een aantal interessante aanknopingspunten voor een veel inhoudelijker debat over de Nederlandse positie in de wereld. Het biedt een kader voor een inventarisatie van Nederlandse belangen in die globalisering, waarin landsgrenzen er steeds minder toe doen en de wederzijdse afhankelijkheid en verwevenheid toeneemt. Daarbij maakt het onderscheid tussen ‘enge’ belangen – zeg maar het directe, korte termijn eigenbelang van bijvoorbeeld Nederlandse bedrijven – en ‘verlengde’ belangen (het verlicht eigenbelang), waarvan de verwezenlijking niet alleen Nederland, maar ook andere landen ten goede komt. Het rapport pleit voor focus op dat collectieve belang, omdat daar relatief het meeste voordeel is te behalen voor Nederland. Dit raakt weer nauw aan de toenemende interesse voor wat global public goods wordt genoemd: zaken die geen enkel land alleen kan oplossen, maar die alleen collectief aan te pakken zijn. Denk aan het klimaat en biodiversiteit, de internationale rechtsorde, de instabiliteit van het wereldwijde financiële systeem, of voedselzekerheid voor een snel groeiende wereldbevolking. Als de twee WRR-rapporten gevolgd worden, zal het buitenlands beleid zich steeds meer gaan richten op wat we ‘mondiale ontwikkeling’ kunnen noemen: het collectief vooruit helpen van de wereld als geheel. Daarbinnen zouden NGOs kunnen pleiten voor een focus op de armen en het milieu.
Pikant detail van het laatste WRR-rapport: het werd opgesteld onder leiding van de huidige staatssecretaris Ben Knapen. Het Knapen-rapport levert dus zelf de argumenten die ontwikkelingsorganisaties en oppositie nodig hebben in hun verzet tegen de kortzichtige agenda van de regering-Rutte om het directe of ‘enge’ eigenbelang centraal te stellen. Het beargumenteert dat Nederland economisch een van de meest geïnternationaliseerde landen ter wereld is, en dus meer dan andere landen gebaat is bij een goed beheer van mondiale publieke goederen.
Aan het buitenland gehecht legt bovendien een voor maatschappelijke organisaties interessante analyse van een ‘hybride wereld’ neer: niet alleen de traditionele verhoudingen tussen staten zijn meer bepalend. In toenemende mate gaat het om een complexe mondiale ‘netwerksamenleving’, waarin allerlei ‘niet-statelijke actoren’ – lees NGO’s, bedrijven, burgers, media – de gang van zaken mede dicteren. Die maatschappelijke actoren zouden dus een veel politiekere rol kunnen en moeten spelen.
Het debat over de nieuwe OS-begroting en de Kamerbrief die Ben Knapen daarvoor heeft geschreven, zou hierover moeten gaan. Niet alleen over wat geld voor dit of dat thema erbij of eraf, maar over de grote lijnen. Politici moeten de samenhang zien, moeten visie tonen. Een visie op hoe Nederland, in een steeds complexere wereld, van betekenis kan zijn voor al die mensen die uitgesloten blijven van de vruchten van de globalisering.