De staatssecretaris wil vijf kennisplatforms oprichten. Wie moeten daar in zitten? Hoe worden de onderzoeksvragen bepaald? Zullen zuidelijke deelnemers sterk genoeg zijn tegenover Nederlandse institutionele of economische belangen? Het antwoord op deze vragen hangt sterk samen met een overkoepelende kwestie: gaan de platforms over korte termijn politieke prioriteiten, of moeten zij meer op lange termijn kijken naar mondiale vraagstukken?
De Kennisbrief stelt dat in de platforms onderzoekers uit Nederland en ontwikkelingslanden samen op zullen trekken met bedrijfsleven, NGOs en overheid. ‘Het Zuiden’ moet dus sterk vertegenwoordigd zijn. Maar wie bedoelen we precies daarmee? In eerste instantie onderzoekers uit Afrika. Tweederde van de Nederlandse focuslanden ligt in Afrika en tweederde van het bilaterale ontwikkelingsgeld wordt daar gespendeerd. Met dit gegeven ziet Ton Dietz een interessante rol voor de ASC Communities die nu worden gevormd uit netwerken van kenners in Nederland, in het focusland en in de diaspora. ‘We verwachten dat veel Nederlandse ‘Afrikanisten’ uit wetenschap en praktijk zich daarbij gaan aansluiten en dat ze daarbij hun alumni- en andere netwerken beter op elkaar laten aansluiten.’
Vaak wordt beweerd dat het een flinke zoektocht is om kennis uit het Zuiden te verzamelen en te ontsluiten. Maar Mirjam de Bruijn is kritisch over het feit dat er in Nederland over Noord en Zuid gesproken wordt alsof dat nog steeds gescheiden werelden zijn. ‘Ervaring met netwerken met Afrikaanse onderzoekers laat zien dat dit beeld achterhaald is: het zijn netwerken van gelijke partners waarvan wij er één zijn’. Bovendien gaat kennisdelen ook steeds meer over Zuid-Zuid relaties en dus zouden de platforms juist deelnemers uit bijvoorbeeld Brazilië en China moeten binnenhalen. Valentina Mazzucato voegt daaraan toe dat Nederland veel meer buiten de eigen grenzen zou moeten denken en proberen internationale toponderzoekers op mondiale vraagstukken binnen te halen.
Gaat het alleen om zuidelijke onderzoekers, of ook om andere belanghebbenden? Sommige deelnemers aan het The Broker kennisdebat benadrukken dat de beoogde gebruikers van de kennis (in ontwikkelingslanden) in elk geval niet mogen ontbreken aan de platformtafels. Het integreren van verschillende soorten kennis – van academische inzichten tot de dagelijkse ervaring van civiele organisaties, boeren of kleine ondernemers – heeft volgens hen een grote meerwaarde. In het kennisprogramma van Hivos over de rol van kleinschalige producenten in veranderende markten, bijvoorbeeld, participeren leiders van boerenorganisaties, agribusiness professionals, wetenschappers en NGO leiders. Manuela Monteiro: ‘Samen komen ze tot nieuwe inzichten en relaties en ze gebruiken dit om beleid op nationaal en lokaal niveau te beïnvloeden.’
Kennisplatforms
Uit de Kennisbrief blijkt dat de staatssecretaris vijf kennisplatforms wil instellen. Eén voor elk van de thema’s water, voedselzekerheid, SRGR, en veiligheid en rechtsorde, en één voor kennis over innovatieve, thema-overstijgende interventiestrategieën.
De platforms zullen elk een innovatieve onderzoeksagenda opstellen. Ook worden zij verantwoordelijk voor het in kaart brengen van al aanwezige kennis en voor het terugkoppelen van onderzoeksresultaten naar het beleid en de praktijk.
Onderzoekers en organisaties uit Noord en Zuid zullen gezamenlijk verantwoordelijkheid dragen. Zo moeten de platforms bijdragen aan zowel ‘kennis voor beleid’ (dus het Ministerie voeden) als aan (de opbouw van) kennis in ontwikkelingslanden.
Elk platform krijgt als trekker een erkende autoriteit op het desbetreffende thema, ondersteund door een kleine regiegroep van deelnemers. Bestaande allianties en initiatieven worden zo veel mogelijk in de nieuwe platforms samengevoegd.
Waar mogelijk zullen de kennisplatforms aansluiting zoeken bij de al bestaande topteams voor de Topsectoren. De kennisplatforms voor de OS-prioriteiten voedselzekerheid, water en SRGR zullen nauw gaan samenwerken met respectievelijk de topteams Agro/Food en Tuinbouw, Water en Logistiek, en Life Science.
De beschikbaarheid van financiële middelen verschilt per platform. Door middel van tendering wordt financiering toegekend aan de beste onderzoeksvoorstellen. DGIS zal de tenderprocedure uitbesteden aan een onafhankelijke organisatie, maar blijft zelf verantwoordelijk voor het bewaken van het hele proces.
De agenda
De samenstelling van de platforms bepaalt natuurlijk in grote mate de onderzoeksagenda die zij gaan formuleren. Ook daarom is de gelijkwaardige deelname – van meet af aan – van zuidelijke kennisinstellingen van groot belang, als het inderdaad gaat om de vragen en problemen die dáár bestaan. De staatssecretaris wil een betere afstemming tussen wetenschap en praktijk, en primaire voorwaarde daarvoor is dat er in de praktijk behoefte is aan de beoogde kennis. ‘De werkelijk relevante leervragen komen per definitie voort uit de interactie van communities of practice’, zegt Jeroen de Lange hierover. Daarmee doelt hij op mensen die gepassioneerd bezig zijn met hun werk in ontwikkelingslanden, en in dat werk tegen concrete en vaak complexe vragen aanlopen.
Het is echter maar zeer de vraag of een platform dat uit zoveel verschillende actoren (en dus belangen) bestaat een gedeelde agenda kan opstellen. Eén gevaar is dat er een hele vage onderzoeksagenda uitkomt, waar iedereen zich in kan vinden, omdat ieders stokpaardje is genoemd. Een recept voor mislukking, volgens Gerdien Meijerink. Het formuleren van heldere kennisvragen is voorwaarde voor effectief onderzoek, maar met een grote heterogene groep specialisten en belanghebbenden wordt dat al gauw een oeverloos proces. Een ander zorgpunt is de breedte van de thema’s. Een oplossing daarvoor kan zijn om per platform bij aanvang verschillende betrokkenen te consulteren, prioriteiten te bepalen, en op basis daarvan de echte experts te betrekken. Een ander voorstel is om subthematische loketten aan de platforms te hangen.
Is het wel zo verstandig om te streven naar consensus, als dat hoogstwaarschijnlijk uitmondt in een opsomming van versnipperde institutionele belangen en expertises? Er zal binnen een platform altijd verschil van mening zijn over de onderzoekskoers. Volgens Arno Maatman is dit eigenlijk wel een goede zaak: ‘Een innovatieve onderzoeksagenda lijkt mij eerder het resultaat van een onderhandelingsproces dan van een gesprek tussen partijen. Lokale, nationale, regionale en Noord-Zuid prioriteiten en competenties moeten worden gewogen; belangentegenstellingen en vraagstukken van eerlijke concurrentie, integratie en rechtvaardigheid moeten worden meegenomen.’
Sietze Vellema en Bert Helmsing pleiten ervoor om niet te zeer te zoeken naar compromissen, maar vooral ook confrontaties te faciliteren binnen de platforms. Dat zou dan eerder het karakter moeten hebben van een ‘ideeënstrijd’ dan van competitie. Op dit moment is het al zo dat de financieringsstructuur van onderzoek in Nederland leidt tot concurrentie tussen universiteiten. Han van Dijk vindt dit een kwalijke zaak ‘want kennissystemen floreren niet met concurrentie maar met samenwerking’. Binnen de platforms kan dit een heikel punt worden. Om open samenwerking tussen de vele deelnemers te waarborgen zullen alle processen binnen het platform transparant moeten zijn. Hedwig Bruggeman benadrukt hoe belangrijk het is dat deelnemers elkaars competenties erkennen, maar ook dat er een verbod is op dubbele petten. Dit betekent dat de beoordeling van de onderzoeksvoorstellen absoluut onafhankelijk moet zijn. Zo niet, stelt Henk Molenaar, ‘dreigt belangenverstrengeling en suboptimale kennisproductie’. Anderen benadrukken dat de voorzitter van de regiegroep die in elk platform wordt aangewezen vrij moet zijn van institutionele belangen.
Er zijn ook met de tendering van het onderzoek van de platforms flinke belangen gemoeid. Ook al wordt dit proces uitbesteed aan een onafhankelijke organisatie, deze zal zich toch baseren op de onderzoeksagenda zoals opgesteld door de platforms. Reinier van Hoffen vreest dat de ‘institutionele belangen’ met betrekking tot ‘de verkoop van kennisproducten’ het algemeen belang (onderzoek voor ontwikkeling) niet zullen dienen. Ook Bernard Berendsen voorziet dat de Nederlandse onderzoeksinstellingen de dienst zullen uitmaken en dat dit ten koste zal gaan van de opbouw van kennis en capaciteit in ontwikkelingslanden.
Open samenwerking zal niet vanzelf gaan, maar tegelijk zullen de platforms alleen floreren als alle deelnemers actief participeren. Als de platforms daarentegen te zeer vanuit het DGIS worden bestierd, wordt deelname voor de andere partijen al gauw een ‘obligaat nummer’.
Nederlandse belangen
Al met al is het op dit moment onduidelijk wie in de praktijk de beslissende stem zal hebben bij het vaststellen van de onderzoeksagenda’s. Er wordt ook geopperd dat DGIS zelf met duidelijke kennisvragen moet komen, maar wel met de kanttekening dat dit ‘nooit haar sterkste kant is geweest’. Behalve institutionele belangen dreigt ook nog een bias naar het Nederlandse economische belang, of andere politieke prioriteiten van het kabinet dat op dit moment de scepter zwaait. ‘Waar mogelijk zullen de kennisplatforms aansluiting zoeken bij de al bestaande topteams voor de Topsectoren’, staat geschreven in de Kennisbrief. Maar betekent een nauwe relatie tot de topsectoren niet een korte termijn visie op kennis? Beleidsprioriteiten zijn veranderlijk. Bovendien kan het volgen van het Nederlandse ‘koopmanslijstje’ leiden tot een ongewenste commercialisering van kennis.
René Grotenhuis vraagt zich af hoe staatssecretaris Knapen de kort-cyclische realiteit van de politiek denkt te verbinden met de lang-cyclische realiteit van de wetenschap. Knapens voorganger Koenders had, gebaseerd op zijn eigen beleidsprioriteiten, de vorming van vier kenniskringen aangekondigd, maar ‘die zijn nooit echt tot ontwikkeling gekomen en ingehaald door een nieuw kabinet met nieuwe prioriteiten’. Dit staat in schril contrast met het gegeven dat investeringen van kennisinstituten per definitie een lange termijn horizon hebben.
Brede aanpak
Teveel focus op de afzonderlijke belangen en invalshoeken van alle deelnemers en belanghebbenden in de platforms brengt wederom het gevaar met zich mee van een versnipperde onderzoeksagenda. Hoewel er sprake is van thematische focus voor vier van de vijf platforms, zijn die onderwerpen dermate breed dat ze op tal van manieren ingevuld kunnen worden. Er is dus centrale regie en synthese nodig: een integrale benadering van ontwikkelingsproblemen vergt multidisciplinair onderzoek.
Zowel voedsel- en waterdeskundigen als veiligheidsexperts formuleren een dergelijke voorwaarde. Margreet Zwarteveen en Rutgerd Boelens zouden graag zien dat ‘waterrechtvaardigheid’ de invalshoek wordt van het kennisplatform water. ‘Een sterkere kennisinfrastructuur en gemeenschappelijke kennisnetwerken en onderzoeksagenda’s tussen ontwikkelingslanden en Nederland over dit thema zijn cruciaal voor de verdere strategische ontwikkeling van Nederland tot topkennisland op het gebied van water, en sluit goed aan bij Nederlandse pogingen om een centrum van excellentie te worden als het gaat om international justice.’
Ko Colijn spreekt over ‘waterdiplomatie’. Omdat de Nederlandse watersector erg versnipperd actief is, stelt Colijn samen met Louise van Schaik en Ruben van Genderen dat het kennisplatform water vooral een belangrijke rol in het bundelen van kennis zou moeten krijgen. ‘Op basis daarvan kunnen er gecoördineerde activiteiten ontplooid worden die niet alleen bijdragen aan (grensoverschrijdende) water governance problematiek, maar ook aan conflictpreventie tussen staten met waterconflicten. Een kennisplatform in die zin kan Nederland dus helpen om internationaal een gestroomlijnde en belangrijke rol te spelen door middel van waterdiplomatie als niche in het buitenlands beleid.’Hetzelfde constateren zij voor het platform voedselzekerheid. ‘Kennis is niet alleen nodig over hoe de voedselproductie verhoogd kan worden in ontwikkelingslanden, maar ook over hoe voedselschaarste bijdraagt aan spanningen in en tussen landen.’ Voeg daar gevoelige onderwerpen als landpolitiek, biobrandstoffen, voedselspeculatie, handelsverdragen en klimaatverandering aan toe en het wordt duidelijk dat de toenemende spanningen rond voedselzekerheid niet alleen overgelaten kunnen worden aan een ‘technologieagenda’ – een agenda die, ook volgens Rudy Rabbinge, nu hoogtij viert op de ministeries.
Een superplatform
Dat brengt ons bij het vijfde platform, dat moet gaan over ‘innovatieve, thema-overstijgende interventiestrategieën’. Het gevaar dreigt hier nog meer dat het een vergaarbak wordt voor alle onderzoeksideeën die niet onder een van de vier thematische prioriteiten vallen. Dat gebeurde al tijdens het online debat en de consultatiebijeenkomsten die in september op het ministerie werden gehouden: veel deelnemers zagen hun kans schoon om hun expertise of institutionele belang naar voren te schuiven. Maar het vijfde platform zou ook de oplossing kunnen zijn van een aantal bovengenoemde dilemma’s. Zeker als het zich primair zou gaan bezighouden met de mondiale wetenschappelijke en maatschappelijke uitdagingen, zoals zowel de WRR als de AWT bepleiten (zie artikel Een troebel Beeld).
Het vijfde platform kan een soort superplatform worden, een overkoepeling van de andere vier, dat zorg draagt voor de onderlinge connecties tussen de vier thema’s. En voor een koppeling daarvan met andere zaken die op wereldschaal spelen en van invloed zijn op het leven van bevolkingen in het zuiden, zoals klimaat en milieu, financiële speculatie en een wankel mondiaal financieel systeem, of vrijhandel. Het biedt een kans voor verdieping en werkelijke innovatie om die dwarsverbanden in kaart te brengen.
Hier komt ook een suggestie om de hoek kijken die sommige deelnemers aan het debat hebben geopperd: Ontwikkelingssamenwerking, en dus ook het kennisbeleid, moet ‘gemainstreamd’ worden. René Grotenhuis stelt: ‘Als het debat over kennis in OS de afgelopen twee jaar voor mij één ding heeft opgeleverd dan is het wel de constatering dat er geen eigen kennisdomein voor OS meer is, omheind en afgescheiden van andere kennisdomeinen. Dat betekent dat er fundamenteel sprake is van mainstreaming van de ‘OS-kennis’ binnen het brede veld van de reguliere onderzoeksagenda. In de veelheid van onderzoeken op het terrein van gezondheidszorg, landbouw, veiligheid is de OS-invalshoek (armoedeperspectief) één van de invalshoeken.’ In dit kader vindt Grotenhuis het vijfde platform het interessantst: ‘Dat gaat over het hart van ontwikkelingssamenwerking omdat het zich richt op de interventiestrategieën: hoe opereer je als Nederland, c.q. als externe donor in een ander land op het terrein van armoede en ongelijkheid. Dat onderwerp is ook cruciaal omdat we in dit werkgebied voor een grondige transformatie staan.’ Volgens Grotenhuis gaat het in de toekomst om grote mondiale thema’s als ongelijkheid, (schaarste van) natuurlijke en menselijke hulpbronnen en veiligheid. En dat zijn zaken waarop niet alleen OS, maar tal van andere ministeries en betrokkenen van invloed zijn.
Daar moet DGIS zich dus veel nadrukkelijker tegenaan bemoeien: zij moet ‘mainstreamen’. De werkelijke uitdaging, zegt Henk Molenaar, is om met dit kennisbeleid binnen te komen in de economische topsectoren, en armoede- en ontwikkelingsproblematiek op die agenda’s te krijgen. Grotenhuis doelt op hetzelfde als hij zegt: ‘Het ontwikkelen van een apart domein voor OS-kennis staat gelijk aan met de rug naar de toekomst je kennisbeleid ontwikkelen’.
Globaliseringsagenda
Ria Brouwers sluit daar op aan en brengt het betoog nog een flinke stap verder met het voorstel het vijfde platform los te koppelen van het ministerie, er extra geld in te pompen en het te koppelen aan een discussie over een Nederlandse globaliseringsagenda: ‘Misschien moet je wel buiten het ministerie staan om te kunnen pleiten voor een kennisbeleid dat zich richt op het vinden van antwoorden op “de grote mondiale vraagstukken die zich niet laten insnoeren tot het beleidsveld van OS en zelfs van BuZa”. Om te kunnen inzien dat OS als apart beleidsterrein “haar langste tijd gehad heeft” (Molenaar).’Brouwers stelt voor het kennisbeleid in tweeën te delen: ‘Ten eerste de vier thema’s, met de kennisplatforms waarin onderzoekers uit Nederland en partnerlanden met elkaar optrekken en er ruimschoots interactie is met beleidsmedewerkers, en ten tweede de mondiale kennisvraagstukken, met een eigen agenda, eigen netwerken en met aparte financiering. Het huidige budget van €35 miljoen is voor de thematische kennisontwikkeling, en er komt een tweede loket met middelen voor de globaliseringsagenda.’
Brouwers refereert aan de discussiebijdrage op The Broker website van Kathleen Ferrier. Deze pleitte voor het volgen van het advies van de WRR om 6% van het OS budget te besteden aan onderzoek en kennis. Dat zou betekenen dat er in totaal €250 miljoen beschikbaar kan komen. Gezien de bezuinigingsdrift van het huidige kabinet is dat niet waarschijnlijk, maar het idee sluit goed aan bij een eerdere oproep van Ferrier en anderen om in Nederland een globaliseringsvisie te ontwikkelen: wat zijn de belangen en waarden van Nederland als het gaat om globalisering – niet alleen de ‘enge’ korte termijn (economische) belangen die nu overheersen, maar ook de verlengde of collectieve belangen en de mondiale publieke goederen die iedereen ter wereld ten goede komen.