Voor een succesvol kennisbeleid geldt dat de kennisinfrastructuur voor ontwikkeling aansluit bij de grote mondiale uitdagingen. Veel van de deelnemers aan het kennisdebat zien dat voornemen onvoldoende terug in de Kennisbrief.
Veel van de deelnemers aan het kennisdebat vinden de kennisbrief van staatssecretaris Knapen weinig ambitieus: het kennisbeleid zoals voorgesteld is niet voldoende om de complexiteit van de mondiale transities te vatten. Een van de grote uitdagingen van deze tijd is om inzicht in en vat te krijgen op de huidige grote verschuivingen op het wereldtoneel van politiek en economie. De Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) hield in zijn advies Minder pretentie, meer ambitie al een pleidooi voor een veel kennisintensiever beleid van Nederland op het terrein van mondiale vraagstukken. Alleen met een multidisciplinaire en coherente aanpak kan Nederland een belangrijke internationale bijdrage leveren aan innovatieve oplossingen voor de mondiale problemen van vandaag en de toekomst.
De veranderende mondiale verhoudingen vragen om een nieuwe kennisagenda, stellen Kees Biekart en Alan Fowler. Immers, de globalisering werpt nieuwe vragen op over wat ontwikkeling is en hoe dit te bereiken. Ten eerste is er in het nieuwe ontwikkelingsdenken, aldus Henk Molenaar, geen plek meer voor het noordelijke perspectief dat het ‘Zuiden’ geografisch gesitueerd is in ontwikkelingslanden. ‘Armoede en ongelijkheid zijn tot een mondiale problematiek geworden die zich overal voordoet in wisselende gedaanten,’ schrijft hij. Ton Dietz beaamt dat. ‘In de nieuwe mondiale verhoudingen is ‘hier’ en ‘daar’ geen bruikbaar onderscheid meer,’ schrijft hij. Hij ziet in de Kennisbrief de eerste voorzichtige stapjes richting het opheffen van het traditionele kennis- (en ontwikkelings)beleid waarin het zuiden en noorden volstrekt gescheiden zijn van elkaar. ‘Deze kennisbrief overwint de vreselijke spagaat tussen ”geld voor kennis hier” (en beheerd door de directie DEC) en “geld voor kennis daar” (beheerd door de directie DSO-OO).’ Volgens Dietz een gelukkige keuze en een erkenning voor het feit dat het gaat om mondiale vraagstukken.
Inderdaad, en ten tweede, de globalisering beïnvloedt niet alleen het armoedevraagstuk. Mondiale economische groei gaat samen met klimaatverandering, uitputting van natuurlijke hulpbronnen en toenemende sociaaleconomische ongelijkheid, die mensen overal ter wereld treffen. Door globalisering raken deze processen niet alleen vervlochten maar worden ze ook steeds zichtbaarder. Voorheen relatief overzichtelijke nationale en regionale thema’s zijn verknoopt geraakt en onderdeel gaan uitmaken van een mondiale problematiek.
Ten derde toont de globalisering volgens Nicky Pouw ook aan dat er vraagtekens gezet moeten worden bij het door het Westen geëxporteerde ontwikkelingsmodel – en dus bij de kennisagenda die dit model voedt. Te lange tijd zijn volgens haar de ogen gesloten geweest voor de negatieve consequenties van het internationale handels- en economische groeibeleid, zoals voedselonzekerheid, onveiligheid, ongelijkheid en schending van mensenrechten. Het welzijn van toekomstige generaties wordt ernstig bedreigd door verspilling van schaarse middelen en vernietiging van collectieve goederen. Een ‘inclusief’ ontwikkelingsmodel is daarom nu noodzaak. Zo’n model betrekt de negatieve consequenties van economische groei a priori in de analyses, in plaats van te werken met ex post bijstellingen die vaak ineffectief blijken.
In het licht van deze ontwikkelingen ontvouwt zich nu een nieuwe kennisagenda. Er ligt een wereld braak aan kennisvragen en nog goeddeels latente kennisbehoeften. De kennis die nodig is om antwoorden te vinden voor mondiale vraagstukken kan daarom niet eendimensionaal zijn. Biekart en Fowler noemen het de ‘multipliciteit aan kennis’. Die moet volgens hen goed in kaart worden gebracht: wat is die kennis precies, waar is die te vinden, en hoe kan kennis worden gekoppeld om mondiale sociale veranderingen werkelijk te bevorderen? De uitdaging voor een werkelijk nieuw kennisbeleid is de omgang met kennispluraliteit en het doorgronden van de machtsimplicaties die daarmee samenhangen.
De verleiding van de nieuwe machten
Volgens Peter Konijn is de erkenning dat de wereld meer en meer met elkaar verweven is niet genoeg. We zullen volgens hem eerst moeten inzien dat onze superioriteit over kennis voor ontwikkeling tanende is, en dat het kennismonopolie van het westen zal verdwijnen. De opkomende machten zijn ‘the new kids on the block’ en gewilde kennispartners voor ontwikkelingslanden. Waarom zijn zij zo aantrekkelijk voor de armste ontwikkelingslanden? Ten eerste hebben de nieuwe machten de toekomst. Het zijn de uitbundig groeiende economieën van dit moment, die een veel attractievere rolmodel vervullen dan het door crisis geteisterde Europa. Hun resultaten op het terrein van armoedebestrijding zijn indrukwekkend en inspireren veel landen tot navolging. De kennis en technologie van opkomende machten sluiten beter aan op de omstandigheden in veel Afrikaanse landen omdat ze recent in vergelijkbare omstandigheden zijn ontwikkeld.
De opkomende machten zijn zich ook sterk bewust van hun ‘soft power’ en zien kennisoverdracht als een strategisch instrument bij het versterken van hun relaties met ontwikkelingslanden. Ze investeren in academische samenwerking, zetten gezamenlijke kennisplatforms op, breiden het aantal beurzen voor buitenlandse studenten uit, en nog doen nog veel meer. Konijn noemt een voorbeeld. ‘Het Braziliaanse landbouwkundig onderzoeksinstituut Embrapa was succesvol in het verhogen van de agrarische productiviteit in Cerrados, een streek vergelijkbaar met de Afrikaanse savanne. Het heeft met steun van de Braziliaanse overheid meerdere kantoren in Afrika geopend om deze kennis te verspreiden.’
Daar staat tegenover dat de Europese kennisagenda ‘weerstand’ oproept. Onze kennisagenda heeft veel aantrekkingskracht en geloofwaardigheid verloren, maar volgens Konijn is dat nog niet tot de kenniswerkers in Nederland doorgedrongen. ‘We mogen er niet van uitgaan dat onze veronderstellingen en ideeën over ontwikkeling de basis van een kennisagenda zullen vormen, zoals dat de afgelopen vijftig jaar het geval was.’ En hij pleit ervoor deze realiteit vooral als een kans opvatten om tot nieuwe vormen van kennis en samenwerking te komen. Konijn: ‘Dialoog en samenwerking met opkomende machten bieden een unieke kans om ons kennisbeleid te verrijken met nieuwe concepten en modaliteiten’.
Mondiale kennisnetwerken
Het is dus tijd voor een nieuwe manier van kennisproductie en agendabepaling, die veel meer uitgaat van mondiale kennisnetwerken. Nederland – en het westen in het algemeen – zal veel meer bereid moeten zijn om de eigen uitgangspunten ter discussie te stellen en open te staan om van anderen te leren. Konijn: ‘Het nieuwe kennisbeleid zal zich moeten ontdoen van de ideologische en beleidsmatige sturing, anders zal het weinig weerklank vinden bij de beoogde gebruikers en co-creators van de kennis.’
In de praktijk betekent dit enerzijds dat het nieuwe kennisbeleid ruimte moet bieden en middelen beschikbaar stellen voor nieuwe vormen van dialoog en samenwerking met opkomende machten. En dit betekent onherroepelijk een ‘battle of ideas’. Zo zijn er bijvoorbeeld grote verschillen in de visie op de rol van goed bestuur voor ontwikkeling. In Nederlandse kennisinstellingen en beleidskringen bestaat er een brede consensus dat goed bestuur een sleutelrol speelt in ontwikkeling. De focusbrief ontwikkelingssamenwerking geeft aan dat het bevorderen van goed bestuur essentieel is voor de speerpunten veiligheid, water, voedselzekerheid en SRGR. In de Chinese visie is goed bestuur het resultaat van ontwikkeling en niet andersom. Het bevorderen van goed bestuur is in hun ogen daarom geen effectieve ontwikkelingstrategie. Het nieuwe kennisbeleid zal zich moeten verhouden tot deze ‘battle of ideas’ en de dialoog aangaan. Samenwerking zal op basis van gelijkwaardigheid en wederkerigheid moeten plaatsvinden.
Dit geldt ook voor de samenwerking met onderzoeksinstellingen in ontwikkelingslanden.Kennis is een mondiaal publiek goed en de wetenschap is van oudsher internationaal georiënteerd. Voor onderzoekers uit ontwikkelingslanden is toegang tot de mondiale onderzoeksruimte een basisvoorwaarde voor capaciteitsopbouw, stelt Molenaar. ‘Ontwikkelingslanden zijn gebaat bij een sterk en kritisch wetenschapssysteem dat sterk geworteld is in internationale netwerken en dat in dialoog met de samenleving een eigen kennisagenda kan ontvouwen.’ Internationale wetenschappelijke samenwerking is daarvoor een randvoorwaarde. Integratie in internationale samenwerkingsprogramma’s en netwerken dient dan ook met kracht te worden bevorderd, juist in het belang van capaciteitsopbouw en relevante kennisproductie, aldus Molenaar.
Van groothoeklens naar telelens
Globalisering vraagt dus om samenbindend onderzoek naar mondiale transities, en naar de weerslag hiervan op ontwikkeling en ongelijkheid. Zonder een goed begrip van de bredere context is effectieve ontwikkelingssamenwerking niet mogelijk. Maar tegelijkertijd vraagt diezelfde mondialisering om inzoomen. Wat zijn de gevolgen van mondiale transities in specifieke landen en regio’s? Gedegen kennis van specifieke lokale politieke, economische en sociale processen is hiervoor een voorwaarde. Jeroen de Lange schrijft: ‘Interveniëren in een land om daar op een bepaald gebied positieve ontwikkelingen tot stand te brengen vereist zowel professionele thematische kennis als contextspecifieke kennis.’
Hij wijst net als de WRR in Minder pretentie, meer ambitie op het belang van een diagnostische aanpak. Dat wil zeggen dat bijvoorbeeld een binding constraints analyse wordt toegepast om te weten te komen welk probleem in een bepaalde sector met voorrang aangepakt moet worden om ontwikkeling in een land te ondersteunen. Gedegen landenkennis is nodig om een probleemgestuurde politieke economie analyse uit te voeren. De uitvoering van elk programma in ontwikkelingslanden moet volgens De Lange een matrix structuur krijgen waarbij professionele thematische kennis én gedegen kennis van de context gezamenlijk tot ontwikkeling moeten leiden. De grootste uitdaging zal liggen in het verbinden van de broodnodige contextspecifieke kennis met onderzoek naar mondiale transities. Het succes van deze verbinding zal bepalend zijn voor het succes van de nieuwe kennisagenda – en dat is op dit moment allesbehalve zeker.
Wanneer de kentering?
Maar waar een wil is is een weg. Het nieuwe kennisbeleid moet volgens Molenaar worden aangegrepen om een kentering teweeg te brengen in de tot dusver nogal afzijdige opstelling van het ministerie van Buitenlandse Zaken als het gaat om mondiale vraagstukken. Hij ziet een uitgelezen kans voor de staatssecretaris om verder wegzakken van de OS-agenda in de achterhoede van het regeringsbeleid te voorkomen en om bij de onvermijdelijke mainstreaming van ontwikkelingssamenwerking een initiërende en regisserende rol te spelen. ‘In plaats van hekkensluiter te worden, kan het DGIS voorgaan in de modernisering en uiteindelijke transformatie van de sector,’ schrijft hij.
Dat betekent wel dat de ambtenaren het heft in handen moeten nemen bij het uitwerken van een mondiale ontwikkelingsdimensie op uiteenlopende beleidsterreinen. Molenaar: ’De mainstreaming van OS en de overdracht van middelen die daarmee gepaard zal gaan, zou door BuZa/DGIS kunnen worden aangegrepen om mondiale ontwikkeling overheidsbreed te agenderen.’
Helaas is daarvan vooralsnog geen sprake. Deelnemers aan het kennisdebat op The Broker signaleren dat het nieuwe kennisbeleid ver af staat van een noodzakelijk visionair beleid rond de mondiale vraagstukken. Er is sprake van een te sterke focus op een beperkt aantal partnerlanden en thema’s. Tegen de achtergrond van groeiende mondiale interdependentie is de keuze voor een beperkt aantal partnerlanden – en daarbinnen voor een eenzijdige focus op economische groei – een nogal ongelukkige. Regiospecifieke eigenschappen worden dan al snel over het hoofd gezien, stelt Arno Maatman. ‘Ketens en industriële “clusters” hebben niet zoveel met grenzen, en innovatie heeft niet zoveel met prioriteitsthema’s. Wat in Burkina Faso begint, kan best wel eens een steviger vervolg krijgen in Mali; wat in de agro-food sector begint, kan nieuwe vragen oproepen in de logistiek, of anderszins, wat in de ICT sector begint, kan nieuwe mogelijkheden bieden voor de agro-food sector. De verbanden blijven uitermate belangrijk.’
Maar ook is er het gevaar dat het wetenschapsbeleid en de financiering van ontwikkelingsgericht onderzoek in dienst gesteld worden van industriepolitiek die wordt toegespitst op de Nederlandse economische topsectoren. In dat geval wordt ontwikkeling teruggebracht tot een eendimensionaal proces. Internationale samenwerking wordt gedepolitiseerd en getechnocratiseerd. Iets dat ver weg staat van de pluraliteit aan kennis die volgens Biekart en Fowler (en vele andere deelnemers aan het debat) als noodzakelijk wordt gezien. Dat brengt het risico met zich mee van wegzakken in de casuïstiek, resulterend in een kennisagenda die wordt bepaald door lokale, korte termijn beleidsdoelstellingen. En dat is fnuikend voor werkelijk relevante kennisontwikkeling.