In het onlangs verschenen rapport ‘Minder pretentie, meer ambitie’, maakt de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) een kritische analyse van de Nederlandse ontwikkelingshulp. De WRR pleit –op basis van gesprekken met een indrukwekkende lijst academische, politieke en OS-coryfeeën – voor het opzetten van een meer deskundig, technisch apparaat (NLAid), enigszins losgeweekt van de diplomatieke kanalen van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, en voor het verminderen van het aantal landen waar Nederland actief is: van 36 naar slechts 10. Daarnaast wordt gepleit voor meer thematische focus op bepaalde sectoren als bv. landbouw, water en HIV/Aids-bestrijding en het versterken van civil society. Als klap op de vuurpijl wordt ook de 0,7 % norm stevig ter discussie gesteld. Genoeg elementen voor OS-tegenstanders om hier hun (politieke) voordeel mee te behalen.
De WRR concludeert dat ‘de consequenties het grootst zijn voor de rol van de NGOs’. Een conclusie die m.i. toch enigszins uit de lucht komt vallen, niet in lijn is met de geschetste aanbevelingen en niet goed onderbouwd is in het verder uitstekende rapport. De WRR stelt: ‘Zuidelijke NGOs zullen in de toekomst grotendeels rechtstreeks door NLAid worden aangestuurd.’ Dan mag ik hopen dat die deskundigheid inderdaad aanwezig is bij de op te zetten kantoren van NLAid. En dat er gebruik zal worden gemaakt van de ervaring en kennis die op dat vlak is opgebouwd door de vele Nederlandse NGOs, zoals Hivos. Deze lijken nu wel heel makkelijk bij het grof vuil te worden gezet door de enigszins karikaturale schets. Er valt zeker wel wat te verbeteren, zoals de WRR stelt, maar zaken als een ‘beleidstheorie op het vlak van maatschappijopbouw’ en ‘investeren in lerend vermogen’ zijn toch aardig geborgd in Hivos en ook in vele andere professionele particuliere organisaties. Dat de private sector de motor voor (economische) ontwikkeling is, wordt algemeen erkend. Het is ook niet voor niets dat micro-financiering en bedrijfsontwikkeling bij het particuliere veld een grote vlucht heeft genomen en nu mainstream-beleid is geworden. Daarmee kun je tegenwoordig ook bij Prinses Máxima op de koffie komen, maar dat is ook wel eens anders geweest. De innoverende en voortrekkersrol van het particuliere veld mag wat dat betreft nog wel eens genoemd worden, in plaats van simpelweg te suggeren dat de rol van de Nederlandse NGOs is uitgespeeld.
‘Het mede-financieringsstelsel heeft zijn langste tijd gehad’, volgens de WRR. Tegelijkertijd pleit de WRR echter voor versterking van het maatschappelijk middenveld als een mogelijke focus voor Nederland. Niet voor niets kanaliseert Nederland nu rond de 20% van de hulp aan de ‘civil society’, een percentage dat in andere landen beduidend lager ligt. Als er iets is waar Nederland zich op kan voorstaan in het internationale OS-veld, is het wel het bestaan van het medefinancieringsstelsel, waardoor maatschappelijke processen maatgesneden en goed ondersteund kunnen worden door particuliere organisaties. Met een stevige overheidssubsidie inderdaad, maar als dat geld goed besteed wordt is daar niets mis mee. Zeker niet als diezelfde overheid niet ingericht is –of geneigd is- om kritische geluiden uit het maatschappelijk middenveld te ondersteunen. Zal dat met NLAid wel kunnen in de toekomst? Ik waag het te betwijfelen, want de de-politisering van de ambtelijke kaders is ver voortgeschreden en er is in veel ontwikkelingslanden een grote afstand tussen de Nederlandse OS-ambtenaren en het (kritische) maatschappelijke middenveld (de betrokken en deskundige ambtenaren niet te na gesproken natuurlijk, die er gelukkig ook zijn op vele ambassades). En zonder overigens de inbreng van de zg. ‘waakhonden’ of dienstverlenende NGOs hiermee te willen romantiseren of idealiseren.
Merkwaardigerwijs ziet de WRR vooral een rol voor het particuliere veld in landen waar het officiële Nederlandse kanaal juist niet (meer) aanwezig is. Juist het samenspel en het elkaar scherp houden zou een onderdeel van de complementariteit tussen particuliere en overheidsorganen kunnen en moeten zijn. En dat is toch echt iets anders als het ‘kluitjesvoetbal’ waar Dirk-Jan Koch het over heeft. Wat hou je anders over: officiële hulp in 10 landen en de rest van de wereld wordt overgelaten aan het particuliere veld?
De WRR ziet nog wel een rol voor NGOs om de stem van maatschappelijke spelers en de belangen van ontwikkelingslanden beter te laten doorklinken. Ja, mee eens, voorzover er zoiets is als ‘de belangen van ontwikkelingslanden’, want het gaat toch vaak om machtsprocessen en belangentegenstellingen tussen groepen in hetzelfde land. Door globalisering en betere mogelijkheden op ICT-gebied zullen maatschappelijke organisaties uit het Zuiden dat debat ook steeds beter zelf kunnen en moeten voeren, ook zonder de ‘tussenkomst’ van noordelijke NGOs. Hierin spreekt de WRR zichzelf toch enigszins tegen, of gaat uit van een wat achterhaald beeld van noordelijke NGOs als spreekbuis van organisaties uit het Zuiden.
Geheel in lijn met Koenders omarmt de WRR de noodzaak van landenanalyses, maar het is nu vaak de politieke analyse van globale processen die vaak ontbreekt in dit soort landenstudies. Juist in een wereld die in toenemende mate globaliseert volstaat het niet om per land ontwikkelingsprocessen en –mogelijkheden uitputtend te beschrijven. Daar gaat het vooral ook om de verbinding van lokale en globale analyses.
Helaas ontkomt de WRR ook niet aan een zekere versimpeling van de werkelijkheid. Het moge zo zijn dat naar macro-economische criteria in Latijns-Amerika nog maar weinig landen echt arm zijn, maar de ongelijkheid in die landen is nog altijd enorm en processen van uitsluiting, onrecht en marginalisatie zijn door de economische groei en globalisering niet minder geworden. Integendeel zelfs. De schrijnende beelden van Haïti hebben we allemaal op ons netvlies. Je hoeft alleen maar een volkswijk in een willekeurige latijnsamerikaanse stad in te lopen en met de bewoners te praten, of even buiten de hoofdstad op het platteland te kijken, om te weten dat de armoede vele gezichten heeft en te zien dat daar een rol ligt voor maatschappelijke organisaties, maar ook voor de overheid en de private sector.
Zo is het rapport van de WRR een mix tussen enerzijds een doorwrochte analyse van ontwikkelingshulp en anderzijds de neiging om snel in concrete aanbevelingen te stappen (terug naar 10 landen, een NLAid als technische uitvoerder van het Nederlandse beleid), waarbij een neiging tot simplisme soms overheerst. Alleen met minder landen kunnen we als Nederland een deuk in een pakje boter slaan, zo redeneert de WRR en heeft het zin te ‘dreigen te stoppen met de hulp’ in een land. Een nogal vreemde argumentatie voor een beleidswijziging. Alsof dreigen de stekker eruit te trekken een strategie is die gebaseerd is op wederkerigheid en gelijkwaardigheid en een overweging zou moeten zijn in het Nederlandse beleid.
Overigens is dit doorwrochte rapport wel een hele verademing na de kort-door-de-bocht bijdrages van Arend Jan Boekestijn en de recent gepromoveerde Wiet Janssen, die nogal over dun ijs gaan in hun analyse van de ontwikkelingshulp en wat er anders zou moeten.
Het lijvige rapport heeft een titel die de lading niet echt dekt: zoveel pretenties heeft Nederland al lang niet meer, de tijden van Pronk en ‘Nederland gidsland’ zijn toch al lang echt voorbij. Een betere titel was geweest: ‘Meer focus en minder spreiding: naar een meer professionele invulling van de Nederlandse hulp’’.