News

Hans Beerends: Helpen waarheen en waartoe?

Development Policy19 Jan 2010Hans Beerends

In het advies over armoedebestrijding dat professor Tinbergen eind jaren zestig schreef op verzoek van de VN, was ontwikkelingshulp slechts een marginaal onderdeel van een totaal pakket. Belangrijkste maatregelen die voorgesteld werden waren: opheffing westerse tariefmuren, bevordering industrie in arme landen door het gedogen van zuidelijke tariefmuren, opheffing westerse landbouwsubsidies en stoppen van dumping van landbouwoverschotten, en overheveling van arbeidsintensieve productie naar arme landen. Ontwikkelingshulp was slechts het duwtje in de rug om dit proces te bevorderen.

Het plan Tinbergen werd als beleidsaanbeveling door de VN overgenomen maar werd door de westerse landen volkomen genegeerd. Alleen ontwikkelingshulp, de befaamde 0,7 % werd als principe aangenomen maar slechts door de Scandinavische landen en Nederland concreet uitgevoerd. Omdat de belangrijkste maatregelen op het gebied van handel en landbouw afgewezen werden, is het geen wonder dat ontwikkelingshulp slechts een zeer beperkt effect heeft. Bovendien werd de hulp ook nog eens gebruikt voor het bevorderen van handels- en geopolitieke belangen.

Het rapport van de WRR over successen en mislukkingen van zestig jaar hulp erkent dit gegeven – en deze erkenning is op zich winst. De kritiek op het halfslachtige karakter van de hulp is overigens niet nieuw. Reeds in december 1974 pleit de net aangetreden minister ontwikkelingssamenwerking Jan Pronk in het blad IS voor een beleid gericht op veranderingen op het gebied van handel, landbouw en buitenlandse politiek. Als een dergelijk totaalbeleid niet mogelijk is, stelt hij, “moet je ook niet te veel nadruk leggen op ontwikkelingshulp want in zo’n geval is hulp niet meer dan een lapmiddel voor de gevolgen van een internationaal economisch proces dat zelf ongewijzigd blijft”.

In zijn eerste periode als minister heeft Pronk (1973-1977) de hulp verhoogd tot het befaamde percentage van 0.7 %. De kritiek van Pronk gekoppeld aan zijn ijver de hulp te verhogen geeft duidelijk het dilemma aan waar alle morele voorstanders van ontwikkelingshulp mee worstelen. Terwijl men zich terdege bewust is van het feit dat hulp pas echt helpt indien westerse belemmeringen op het gebied van handel, landbouw etc opgeheven worden, hoopt men door het steunen van projecten de armoede iets te verminderen. Die armoede verminderen lukt hier en daar ook wel, maar structurele veranderingen worden door deze hulpstrategie veel minder bereikt. Oplossing van het armoedeprobleem wordt verhinderd door zowel interne factoren (corruptie, geen rechtszekerheid, macht van rijke bovenlaag, verwaarlozing voedselproductie, zwakke industrie, gebrek aan democratie, geen vrije meningsuiting en geen recht op demonstratie) als externe factoren (de bovengenoemde westerse handels, landbouw en buitenlandse politiek).

De enige wijze waarop deze patstelling doorbroken kan worden is een toename van bewustwording, kritische opstelling, politieke strijdbaarheid en emancipatie van de bevolking. Elke onderdrukking, corruptie en wanbeleid schept tegenkrachten in de vorm van organisaties van arbeiders, boeren, vrouwen, studenten, kleine en middelgrote ondernemers, solidaire middengroepen, journalisten, kritische kerkelijke organisaties etcetera. Het steunen met ontwikkelingshulp van dit soort organisaties kan leiden tot politieke veranderingen en verschuivingen.

Niet het concrete technische resultaat van de hulp moet maatstaf zijn voor de beoordeling maar het emancipatorische effect. Het verdwijnen van een corrupte overheid ten gunste van een niet-corrupte zal er ook toe leiden dat overheden van arme landen op een meer vastberaden wijze zullen opkomen voor hun economische en politieke belangen in de vele internationale onderhandelingen met westerse mogendheden.

Als voorbeeld: de jarenlange strijd van organisaties van de bevolking van Latijns Amerika tegen dictatuur, grootgrondbezit en corruptie heeft er toe geleid dat de meerderheid van deze landen thans geregeerd wordt door sociaal georiënteerde sociaal-democratische en christen-democratische leiders. De armoede in veel van deze landen is de laatste jaren fors afgenomen en de vastberadenheid waarmee een aantal leiders de westerse mogendheden tegemoet treden is toegenomen.

Het WRR rapport pleit voor meer nadruk op economische ontwikkeling en minder op armoedebestrijding via sociale projecten. Terecht stelt zij dat ontwikkeling van productieve sectoren als landbouw en infrastructuur op de langere termijn structureel de armoede kan verminderen. Zij vraagt aandacht voor middenklassenvorming , bevordering voedselzekerheid binnen landen maar ook voor de export. Ontwikkeling als doelstelling vooropstellen, zo zegt de WRR, betekent ook een nadrukkelijke oriëntatie op de regulering van mondiale aangelegenheden. In feite pleit de Raad voor het opheffen van de hierboven beschreven belemmerende externe factoren alsmede voor het opheffen van de belemmerende interne factoren. Als dit advies regeringsbeleid zou worden en als dit pleidooi zou leiden tot concrete maatregelen, en als bovendien de Nederlandse regering in staat zou zijn dit beleid en deze maatregelen tot EU beleid te maken, zou er een grote stap in de goede richting gezet worden. Een logisch gevolg van het pleidooi van de Raad is haar visie op de discussie over de 0.7 %. Laat de totale Nederlandse inzet voor ontwikkelingsgebied, inclusief haar inzet voor relevante internationale regelgeving de maatstaf worden voor beoordeling van hulp, en niet alleen het getal 0.7 %, betoogt zij terecht.

De raad laat zich jammer genoeg niet uit over de vraag welke politieke druk noodzakelijk is om de door haar voorgestelde wijzigingen door te voeren. Het gevaar bestaat thans dat de tegenstanders van ontwikkelingshulp en diegenen die slechts hulp accepteren als die overeenkomt met Nederlandse economische belangen, vooral die punten uit het rapport halen die hen welgevallig zijn. We zijn tevreden dat nu eindelijk die 0.7 % losgelaten wordt was de eerste reactie van tegenstanders. De voorstanders van de hulp, ook de kritische voorstanders, blijven daarom voorlopig met het zelfde dilemma zitten. Zolang de belemmerende externe en interne factoren niet deels en liefs grotendeels verdwenen zijn, zullen zij moeten roeien met de hulpriemen die voorhandig zijn. In afwachting van deze structurele veranderingen zal de hulp slechts gebruikt kunnen worden voor directe armoedebestrijding of voor het ondersteunen van de maatschappelijke emancipatie, bewustwording en strijdbaarheid van de bevolking. De laatst genoemde hulpstrategie kan onderdeel zijn van de, ook door de Raad, voorgestelde opheffing van de belemmerende externe en interne factoren.