News

Ruerd Ruben: WRR rapport vergeet armoedeanalyse

Development Policy20 Jan 2010Ruerd Ruben

Het WRR Rapport ‘Minder pretentie, meer ambitie’ geeft een zorgvuldige samenvatting van een aantal centrale inzichten rondom de effectiviteit en organisatie van de (Nederlandse) ontwikkelingssamenwerking. Het is een waardevolle en genuanceerde studie die is gebaseerd op meer dan 500 interviews, veldbezoeken aan ontwikkelingslanden en een enorme literatuurlijst van ruim 35 pagina’s.

Het onderzoeksteam heeft zich dus breed georiënteerd, en komt uiteindelijk tot de conclusie dat de Nederlandse hulpinspanningen ‘meer ontwikkelingsgericht’ moeten worden gemaakt. Daartoe roept men op tot een meer professionele (en zelfstandige) organisatie, grotere landen¬specifi¬citeit, meer kennisinzet, meer specialisatie op kerngebieden, minder landen met langduriger bestedingsafspraken en sterkere (private & civiele) partnerschappen. Stuk voor stuk zijn dit belangrijke onderwerpen, waarover binnen het vakgebied brede overeen¬stemming zal bestaan. Daarnaast is de WRR van mening dat ontwikkelingssamenwerking breder moet worden ingestoken en zich meer moet bezighouden met globale issues (klimaat, milieu, handel, migratie en veiligheid).

Het is verheugend dat het rapport datgene wat de afgelopen 50 jaar is bereikt middels internationale ontwikkelingssamenwerking op z’n waarde weet te schatten. Tegelijkertijd meent men echter dat de pretenties te groot zijn geworden. De complexe problematiek van armoede, uitsluiting, problematische staatsvorming, etnische en religieuze verschillen en handelsafhankelijkheid in sub-Sahara Afrika vraagt om een sterk gedifferentieerde aanpak

Een vreemde passage in het rapport betreft de uitspraak: ‘ontwikkelingshulp moet meer gericht bijdragen aan ontwikkeling en het zelfredzaam maken van landen en daarom minder accent leggen op directe armoedebestrijding, en ontwikkelingsbeleid dient zich niet te beperken tot klassieke hulp maar zich duidelijker te oriënteren op grote mondiale vragen’ (p. 12). Hier wreekt zich de gebrekkige analyse van de structurele oorzaken van chronische armoede: juist lump-sum investeringen op meso niveau blijken van vitaal belang te zijn bij het overbruggen van ondeelbaarheden waarmee uitwegen uit armoede kunnen worden gevonden. Baan¬brekende studies rondom armoededynamiek en armoede¬transities van o.m. Dercon, Fafchamps en Barrett ontbreken dan ook node in de literatuurlijst.

De WRR zet daarmee de tegenstelling tussen projecthulp (micro) en de bijdrage aan globale issues (macro) veel te sterk aan en gaat gemakshalve voorbij aan het omvangrijke terrein van lokale instituties (bv. informele verzekeringssystemen, lokale rechtssystemen) en private partnerschappen (bv. contractteelt, duurzame productstandaarden). Onderzoek toont aan dat juist de opbouw en versterking van instituties op lokaal en regionaal niveau een eerste vereiste is om toegang te verkrijgen tot markten en sociale netwerken. Macro-instituties kunnen dat weliswaar faciliteren, maar spelen daarbij zelden een leidende rol.

Rondom de sectorkeuze lijkt de WRR wat afstand te nemen van investeringen in sociale sectoren (onderwijs, gezondheidszorg) en aan te sturen op een inzet in productieve sectoren (landbouw, handel, water). Terecht wordt erop gewezen dat huidige knelpunten veelal de kwaliteit dan de kwantiteit van sociale dienstverlening betreffen. De dienstensector speelt echter een centrale rol in het verhogen van de arbeidsproductiviteit in de productieve sector. Indien er geen goede balans bestaat tussen de investeringen in beide sectoren, worden Afrikaanse landen per saldo veroordeeld tot een extensief groeipatroon dat geen perspectief biedt binnen de internationale concurrentieverhoudingen.

Het rapport geeft tenslotte opvallend weinig aandacht aan de rol van multilaterale samenwerking (een van de belangrijkste kanalen van het Nederlands beleid) en de relatieve kracht en zwakte van verschillende hulpkanalen. Daardoor blijven de opmerkingen rondom de gewenste specialisatie (wie doet wat het beste?) nogal gratuit. Het is ook jammer dat er geen verdere studie is gedaan naar de mogelijke complementariteiten tussen hulpkanalen.