News

Verslag van de discussie over het WRR rapport, ISS Den Haag, 2-2-2010

Knowledge brokering15 Feb 2010
Dit verslag bestaat uit vier delen: A) Een korte uiteenzetting van het rapport door Peter van Lieshout;B) Een eerste ronde commentaar van ISS leden; C) Een reactie van Maarten Brouwer; D) Een laatste ronde met vragen uit de zaal.

Ingevoegd zijn de reacties van Peter van Lieshout en Maarten Brouwer, die aan het einde van de discussie op de verschillende vragen en kritiekpunten reageerden.

A) Peter van Lieshout start met een korte presentatie van de belangrijkste punten van het rapport (dat door de WRR vertaald zal worden in het Engels en Frans):

1. Focus op ontwikkeling: Expertise opbouwen en gebruik maken van diagnostiek (vakkundig beslissen over de belangrijkste binding constraints). Contextspecifiek werken.Scheiden van OS en de diplomatieke dienst (het zijn verschillende disciplines).– Opbouwen van langdurige relaties met ontwikkelingslanden (minstens 10 jaar)– Kijken naar meerwaarde: waar is NL goed in (water, landbouw of ook civil society)?– Gewicht in de schaal leggen: verminderen van aantal landen, en vrijwillige taakverdeling van donoren op globale schaal.– Investeren in kennisinfrastructuur (laatste 10 jaar verwaarloosd): minimaal 6% moet naar R&D om de complexiteit van ontwikkeling te kunnen begrijpen.– Toewerken naar nieuwe omgangsvormen met NGO’s, vanwege het feit dat a) veel van hen ‘donor-driven’ zijn; b) er in sommige ontwikkelingslanden een toenemende politieke rancune is tegen NGO’s; en c) dat coördinatie ontbreekt wat zorgt voor veel fragmentatie. Er moet ook bij NGO’s meer focus komen en meer verantwoording over hun specifieke rol.2. Verbreden:– De effecten van hulp zijn overgewaardeerd zowel door de voorstanders als de sceptici. Andere factoren en geldstromen spelen een veel grotere rol als het gaat om effecten op ontwikkeling.– Er is nog geen duidelijk antwoord hoe we de verbreding moeten bereiken, maar de WRR doet een eerste aanzet met de suggesties voor een minister van IS, die bilaterale fondsen beheert en bouwt aan een beleidsinfrastructuur voor mondiale zaken.– Er is behoefte om aan een globaliseringagenda te werken, andere landen zoals Noorwegen zijn daar al mee bezig. Nederland moet haar positie t.o.v. de wereld bepalen. – Dit impliceert ook dat er andere indicatoren voor hulp moeten komen: de 0,7% en de MDGs zijn achterhaald. B) Vervolgens wordt er eerst commentaar gegeven door 3 onderzoekers van het ISS. Zij prijzen het rapport om de veelomvattendheid en vinden het verfrissend dat het het debat verder brengt dan de simplistische vraag ‘helpt de hulp?’ Iemand merkt ook nog op dat hij blij is dat nu eindelijk de overmatige aandacht voor de sociale sectoren ter discussie wordt gesteld. Vragen en kritiekpunten die opkomen:– Er is vooral gekeken vanuit een statelijk perspectief, waar is de aandacht voor het maatschappelijk middenveld? – Een contradictie in het rapport is dat enerzijds wordt benadrukt dat politieke en sociale stabiliteit nodig zou zijn voor ontwikkeling, terwijl ontwikkeling anderzijds ook verandering impliceert (en we juist dat moeten nastreven met hulp).– Aangezien hulp politiek is en coherentie gewenst, vraagt men zich af of de scheiding van OS en de diplomatieke dienst (d.m.v. NLAID) wel gunstig is. Coherentie zou gebaat zijn bij een geïntegreerd apparaat omdat beleid en uitvoering dan beter afgestemd kunnen worden.– Het benadrukken van het Nederlands perspectief door vooral in te zetten op bilaterale hulp wordt door sommigen niet erg gewaardeerd. Om echt tot een herverdeling op internationale schaal te komen (zoals Tinbergen voor ogen had) zou er meer geld (tenminste 75%) naar de multilaterale instellingen moeten gaan en zou er ook vanuit die instituties op globale schaal regelingen moeten worden getroffen op de bredere IS terreinen (bijvoorbeeld op het terrein van belastingen).  Peter van Lieshout reageert door te stellen dat de relatie tussen het bilaterale en multilaterale kanaal inderdaad beter beargumenteerd moet worden. 75% naar het multilaterale kanaal gaat hem echter te ver. Een groter aandeel bilaterale hulp is nog steeds gewenst omdat a) je op nationale schaal meer ‘feeling’ hebt met wat er met het geld gebeurd (een pragmatische keuze) en b) omdat de kwaliteit van de multilaterale organisaties nog onvoldoende is. Met name de monopoliepositie en het imagoprobleem van de Wereldbank zijn schadelijk; de WRR ziet liever een multipolaire situatie ontstaan waarin er op 4 continenten internationale banken van gewicht ontstaan (dan kan ook de EU, met de EIB, zich beter positioneren). – Gaat het benadrukken van Nederlandse expertise niet in tegen ownership? Kunnen wij wel zeggen wat voor (externe) expertise nodig is om een analyse van de ontwikkelingssituatie te maken? Het overmatig sturen van de analyse door donoren gebeurde ook bij het opstellen van PRSPs. – Volgens Peter van Lieshout moet ownership geen nieuw ideologisch thema worden. Ownership moet beschouwt worden op verschillende niveaus. Bepaalde meer ontwikkelde landen (in bijv. Latijns-Amerika, of Vietnam) zijn al meer geëmancipeerd en kiezen ervoor om specifieke (soms ook vooral op kennis gebaseerde) relaties aan te gaan met Westerse landen. In Afrika zijn we zo ver nog niet, daar zijn andere hulp relaties (met name financiële) nodig en dat betekent ook een andere invulling van ownership. Nederlandse expertise is daar dus nog nodig bij het ‘diagnosticeren’ van de ontwikkelingsproblematiek. Over de PRSPs: Peter beaamt dat deze niet volgens een juiste diagnostiek zijn opgesteld: het werden meer wenslijstjes van bepaalde overheidsdepartementen (met name onderwijs en gezondheidszorg), inderdaad ook gestuurd door donoren die bepaalde sectoren voorop stelden.  Maarten Brouwer stelt dat het duidelijker definiëren van Nederlands aanbod, een juiste en logische keuze is als je wilt inzetten op je sterke kanten. Echter ons aanbod mag niet leidend zijn: de vraag moet centraal staan. – Als Nederland voor bepaalde sectoren kiest, wie houdt dan het crosssectorale plaatje in ogenschouw? We hebben juist geleerd dat ontwikkeling een integrale aanpak vereist.  Maarten Brouwer reageert op de wens om te coördineren. Volgens hem zijn er verschillende afspraken gemaakt om (via bijvoorbeeld de Sector Wide Approaches en de Parijs verklaring) af te stemmen. Echter, de kosten van deze coördinatie rijzen de pan uit. Er is daarom een grote noodzaak om efficiënter te coördineren. Langs deze lijn, zou het ministerie eigenlijk ook meer willen inzetten op Europees niveau. C) Maarten Brouwer gaat, gezien zijn positie, vooral in op het analytische gedeelte van het rapport (over de aanbevelingen zal het kabinet uitspraken doen). Volgens hem moeten de volgende punten eerst verder worden bediscussieerd, voordat we de aanbevelingen bespreken:1. Waar is het machtselement in de analyse? Conflict en strijd liggen aan de basis van ontwikkeling en dit komt niet terug in het rapport. In het hoofdstuk over motieven van de hulp schuilt een impliciete consensus, het lijkt allemaal heel gemakkelijk en harmonieus. Waarschijnlijk is er daarom ook weinig aandacht voor het begrip emancipatie (en identiteitskwesties waaronder gender) en voor de rol van NGO’s.  Peter van Lieshout zegt hierover dat het klopt dat er in het rapport niet wordt ingegaan op de politieke dimensie en de herverdelingsproblematiek. Er is voor gekozen om het beleid niet te willen toespitsen op allerlei achtergestelde groepen (zoals vrouwen, gehandicapten of etnische minderheden) of beleidsprioriteiten (zoals duurzaamheid), omdat dan het algemene doel en de focus zou verdwijnen. Er is ook bewust gekozen voor het taalgebruik van het rapport in deze politieke tijden. Voor herverdeling moet wel aandacht komen, maar dat hoeft niet perse via hulp te worden bewerkstelligt, dat kan ook via andere middelen (bijvoorbeeld via belastinghervormingen op internationale schaal). Herverdeling is verder sowieso nagenoeg onmogelijk in een situatie waar er weinig te verdelen valt (zoals in Sub Sahara Afrika).2. Het analytische model onderscheid vier domeinen (economie, samenleving, overheid en politiek), maar de hoofddoelstelling van structurele ontwikkeling is vooral gericht op de economische dimensie. Zou ontwikkeling niet veel meer moeten gaan over alle vier de domeinen en met name de verbindingen daartussen?3. De behoefte aan professionalisering is nodig, maar wat voor soort professionalisering wordt er beoogd? Waar zitten de echte zwaktes in onze expertise? Gaat het om het kunnen begrijpen van de lokale situatie en de belangen rondom global public goods? Hebben we in plaats van meer technische kennis over bepaalde sectoren (bijv. landbouw), niet meer aan het crosssectoraal kunnen integreren van verschillende soorten kennis, mensen die kunnen netwerken, een broker rol kunnen vervullen, snel zijn in het scannen van problemen en zich op een juist moment in de discussie weten te mengen?4. De scheiding tussen economische groei en sociale sectoren moeten we niet te simplistisch zien. Investeren in sociale sectoren betekent misschien niet meteen economische groei, maar kan wel zorgen voor ontwikkeling op andere terreinen (vaak op wat langere termijn). Overige opmerkingen van Maarten Brouwer:– In hoeverre verschilt de doelstelling van ontwikkeling en zelfredzaamheid uit het rapport, van het breed gedefinieerde begrip van armoedeverlichting zoals dat in de laatste jaren is geformuleerd?– De methodologie van Rodrik voor het analyseren van de meest knellende problemen (de zwakste schakels m.b.v. een ‘probleemboom’) is lineair geordend, terwijl de werkelijkheid veel chaotischer in elkaar zit.– Maarten Brouwer is het eens met het idee dat we afmoeten van blauwdrukken, maar we moeten oppassen dat we niet teveel vervallen in de gedachte dat we het van buitenaf kunnen oplossen: dat is ook blauwdrukdenken. Ontwikkeling komt van binnenuit en hulp moet aansluiten op endogene processen.

D) Na de reactie van Maarten Brouwer volgt nog een ronde met vragen uit de zaal. Naast enkele korte statements (over gebrek aan aandacht voor: gender, transparantie/corruptie, democratie, de positie van Europa, hoe zorgen we ervoor dat we met 1 geluid gaan spreken? En het gevaar van cirkelredeneringen: het debat over professionalisering, een rijksdienst en economische groei hebben we eerder ook al gevoerd), zijn er drie onderwerpen die wat uitgebreider aan de orde komen:

De rol van NGO’s wordt volgens sommigen onvoldoende gewaardeerd. Allereerst omdat niet wordt erkend dat zij een schat aan praktische kennis vanuit het grassroots niveau in huis hebben. En ten tweede omdat er een situatie wordt geschetst waarin er geen coördinatiemechanismen zijn, terwijl die er wel zijn (als voorbeeld wordt de organisatie Agri-profocus aangehaald). Bovendien zou de overheid via het MFS veel meer kunnen coördineren.  Peter van Lieshout gaat in op het tweede punt (coördinatie). Volgens hem is er veel bewijs van ongecoördineerde NGO projecten en hij is dit ook tegengekomen op zijn reizen o.a. in Ethiopië. Daar zag hij bijvoorbeeld dat er vaak hele complexe processen – zoals het uitvoeren value chain analyses – door veel organisaties afzonderlijk en tegelijkertijd werden uitgevoerd. Voor wat betreft de coördinatie via het MFS: daarvan vindt hij dat NGOs die verantwoordelijkheid niet bij de overheid moet neerleggen.De Washington Consensus (WC): behalve dat het rapport noemt dat de WC dood zou zijn, wordt er weinig over gezegd. Echter, ondervinden ontwikkelingslanden niet nog steeds de consequenties (met name de debt burden) van het door de WC voorgestelde beleid (met name de SAPs)?  Peter van Lieshout geeft aan dat het rapport kritisch is over de WC omdat deze een uniforme oplossing aandroeg voor de ontwikkelingsproblematiek in veel verschillende landen. Hij is het niet eens dat de WC ontwikkelingslanden nog steeds blokkeert in hun ontwikkeling: in tegendeel, er is een zekere mate van macro-economische stabiliteit bereikt met het beleid. Ten aanzien van de schuldenproblematiek stelt hij dat juist door de maatregelen die de WC voorstelde, ontwikkelingslanden de huidige financiële crisis beter aankunnen.  Maarten Brouwer geeft ook aan dat de schuldenproblematiek het nodig maakte om overheidsuitgaven in ontwikkelingslanden te laten krimpen. Daarin zou de WC geslaagd zijn, ook al zijn de gevolgen van het beleid op andere terreinen desastreus geweest. Verder zouden toenemende investeringen in de sociale sectoren die krimp weer teniet kunnen doen. Dus wat dat betreft is er inderdaad meer aandacht nodig voor het economische, maar niet zonder de andere vier dimensies uit het oog te verliezen. – Hoe gaat het debat gevoerd worden met de beneficiaries? Hoe kunnen zij inspraak hebben?  Peter van Lieshout reageert dat het nu niet aan de WRR is om de discussie over dit rapport te leiden en te bepalen wie daaraan meedoet. Het is aan de minister van OS om te bepalen hoe hij zijn beleidskeuzes, die hij maakt op basis van dit rapport, wil bespreken met o.a. de Zuidelijke actoren. Maarten Brouwer zegt dat het ministerie wil dat het debat ook gevoerd wordt in partnerlanden. Het wil daarin het initiatief nemen, maar een vertaling van het werk is wel eerst nodig.