News

Deel 1: verslag consultatie over nieuw kennisbeleid – ochtendsessie

Development Policy09 Nov 2011Evert-jan Quak

Op 21 september 2011 organiseerde het ministerie van Buitenlandse Zaken een consultatiebijeenkomst over het nieuwe kennisbeleid. Lees hier het verslag van de ochtendsessie.

Den Haag, 21 september 2011

Moderator: Frans Bieckmann, hoofdredacteur van The Broker.

Verslag: Ellen Lammers, managing editor van The Broker en partner WiW-Global Research & Reporting.

Ochtendbijeenkomst

Deelnemers: ong. 45 deelnemers, veelal directeuren en onderzoeksdirecteuren van universiteiten, kennisinstellingen, en NGO’s.

0. Bram van Ojik, directeur DSO, geeft een korte inleiding en schetst het politieke kader waarbinnen het kennisbeleid van BZ tot stand komt (namelijk, twee moties aangenomen in de Kamer m.b.t. kennisbeleid; mogelijk verdere bezuinigen op OS; het belang van kennis voor de positie van Nederland in de wereld). De Kennisbrief, die staatssecretaris Knapen in oktober aan de Kamer zal sturen, wordt opgesteld in reactie op de kritiek van het WRR rapport1 over het huidige kennisbeleid van BZ. Uitgangspunt van het nieuwe beleid is een strategischer en meer effectieve inzet en gebruik van kennis, zowel binnen als buiten het Ministerie.

I. Tijdens het eerste deel van de ochtend worden de deelnemers uitgenodigd feedback te geven op de probleemanalyse2 zoals geschetst door het Ministerie in een kort documentje dat is meegestuurd met de uitnodiging en algemene suggesties te doen voor het voorgenomen kennisbeleid. De volgende punten worden door de deelnemers bediscussieerd en benadrukt:

Probleemanalyse

  • Enkele deelnemers betwijfelen dat er sprake is van grote versnippering van het huidige onderzoek in Nederland. Dit beeld komt eerder voort uit een te Nederlandse blik, terwijl kennis in een internationale context en binnen internationale netwerken moet worden gezien. Uitgangspunt van beleid zou moeten zijn: hoe is kennis in de wereld georganiseerd en hoe kan Nederland daaraan bijdragen en op aanhaken?
  • Wat betreft de vermeende zwakke relatie tussen kennis en beleid wordt herhaaldelijk opgemerkt dat dit grotendeels te wijten is aan het (personeelsbeleid van het) Ministerie. ‘Door gebrek aan contacten met de wetenschappelijke instellingen, en een gebrek aan een enabling environment op het Ministerie om contacten tot bloei te laten komen, raakt kennis daar niet verankerd.’ En: ‘We kunnen de hoofdrol niet schrappen. We kunnen het niet hebben over hoe het Ministerie met de buitenwereld praat als er op het Ministerie zelf een heel groot gat zit.’
  • Anderzijds wordt opgemerkt dat wetenschappers ook de hand in eigen boezem moeten steken en enkele deelnemers bepleiten dat het maken van de vertaalslag naar beleid, alsmede het terugploegen van onderzoeksresultaten naar de praktijk, een conditie moeten worden voor financiering. Het gebeurt alleen als het afgedwongen wordt.
  • Wat volgens enkele deelnemers ontbreekt in de probleemanalyse is het punt van tijd en ritmiek, korte en lange termijn denken. Voor kennis is dit heel belangrijk. Ga je mee in de waan van de dag of richt je onderzoek op de lange termijn uitdagingen.
  • Ander ontbrekend punt: de huidige financieringsstructuur van onderzoek in Nederland leidt tot concurrentie tussen universiteiten en werkt daardoor samenwerking tegen. Die financieringsstructuur moet ter discussie gesteld worden want kennissystemen floreren niet met concurrentie maar met samenwerking.

Relatie tot de topsectoren van EL&I

Veel terugkomend discussiepunt is de wenselijkheid van de relatie tussen het voorgenomen kennisbeleid en de negen topsectoren zoals geïdentificeerd door het Ministerie van EL&I.

  • Critici (in de meerderheid) bepleiten dat een te enge band met de topsectoren in feite een korte termijn visie op kennis betekent. Beleidsprioriteiten zijn veranderlijk. Bovendien leidt het volgen van het Nederlandse ‘koopmanslijstje’ tot een ongewenste commercialisering van kennis. De Nederlandse economische belangen mogen niet het uitgangspunt vormen van het kennisbeleid van BZ.
  • Anderzijds wordt ingebracht dat de bredere Nederlandse buitenlandagenda ook kansen biedt, maar dat het Ministerie hier nog te weinig op inspeelt. De werkelijke uitdaging is om met het BZ kennisbeleid binnen te komen in de topsectoren, en armoede- en ontwikkelingsproblematiek op die agenda’s te krijgen.

Nederland en de (nieuwe) wereld

  • Meer in het algemeen wordt herhaaldelijk opgemerkt dat ‘uitgaan van Nederland’, en van Nederlandse belangen, passé is. Het kennisbeleid moet geënt worden op de mondiale uitdagingen. En die uitdagingen moeten bovendien in mondiale of internationale verbanden worden aangegaan, ook als het om kennis gaat: ‘Wat wij doen hoort een afgeleide te zijn van wat er op VN niveau gebeurt, en op Europees niveau.’
  • Op eenzelfde manier wordt benadrukt dat het ontwikkelen van een apart domein voor ‘OS-kennis’ – dat geen nauwe relatie heeft tot de mondiale uitdagingen waar ook andere Ministeries zich mee geconfronteerd zien – passé is. ‘Een eigen, geïsoleerd kennisbeleid voor DGIS betekent met de rug naar de toekomst je kennisbeleid ontwikkelen.’
  • Er wordt gesuggereerd beter uit te zoeken hoe DGIS gebruik kan maken van het flankerend beleid van andere ministeries, met de opmerking dat het ontschotte beleid veel mogelijkheden biedt.

Kennis ten bate van wie?

Er is onduidelijkheid over wat de doelstelling is van het voorgenomen kennisbeleid: gaat het om kennisontwikkeling en verbetering van de kennisinfrastructuur in ontwikkelingslanden; of is kennis ten behoeve van beleidsontwikkeling op het Ministerie het ankerpunt? Een eenduidig antwoord blijft uit, maar het algemeen wordt gesteld dat het gaat om ‘een strategischer inzet van kennis voor ontwikkeling, binnen en buiten het Ministerie’.

Wie formuleert de kennisvragen?

Hiermee hangt de vraag samen, die herhaaldelijk naar boven komt: wiens taak is het de kennis- en onderzoeksvragen te formuleren? Meningen verschillen:

  • DGIS moet met duidelijke kennisvragen komen. Dit is vooralsnog niet haar sterkste kant geweest.
  • De vragen moeten komen uit ‘het Zuiden’, we moeten ons aansluiten bij de kennisvragen dáár. Daarvoor is behoefte aan een beter beeld van ‘wie zijn onze kennispartners daar’? En is dat beeld niet altijd subjectief?
  • De vragen moeten worden bepaald d.m.v. multi-stakeholder consultatie in de voorgenomen kennisplatforms.
  • De werkelijk relevante leervragen komen per definitie uit de praktijk, uit de interactie van communities of practice.

Koesteren wat is

De discussie lijkt zich te focussen op de Nederlandse sterkte vandaag de dag. Echter, we moeten juist ook kijken naar alles wat er al gedaan is, zoals de diepte-investeringen in kennisinfrastructuur en samenwerking in onderwijs/onderzoek met universiteiten in het Zuiden. We moeten dit koesteren en er op voortbouwen. Dit geldt ook voor de IS Academies (evalueer waarom sommige goed lopen en andere niet en trek hier lessen uit),

II. Na de koffiepauze geeft Bram van Ojik een korte inleiding over de doelstelling van de voorgenomen vier of vijf kennisplatforms. Uitgangspunt van de platforms zou moeten zijn een duidelijke vraag uit het Zuiden en wat Nederland daarvoor kan betekenen. Op basis daarvan wordt onderzoek aanbesteed/getenderd. Vervolgens wordt de opgedane onderzoekskennis teruggeploegd naar de deelnemers in het platform. Het idee is om alle relevante spelers (overheid, wetenschappelijke instellingen, NGO’s, bedrijven, uit Nederland en het Zuiden) te verenigen in één platform, dat eigenlijk meer het karakter van een netwerk heeft.

De deelnemers worden uitgenodigd feedback te geven op de voorgenomen opzet en suggesties te doen voor de inrichting van de kennisplatforms. De volgende punten worden geopperd:

Functionaliteit van de platforms

  • Is het doel van de platforms beleidsondersteuning hier, of kennisopbouw daar? Enkele deelnemers suggereren dat beide functionaliteiten niet als gelijkwaardige doelen naast elkaar kunnen staan. Het eerste staat in functie van het tweede. Eerst: het eigen beleid, instituties en kennisinfrastructuur verbeteren, vervolgens richten op het versterken van de kennisstructuren van zuidelijke partners. Anderen benadrukken het belang van kennis- en capaciteitsopbouw daar en bevelen aan dat de doelstelling van de platforms op dit punt verhelderd moet worden.
  • Zorg dat drie functies duidelijk worden onderscheiden: 1. programmering van het onderzoek (door universiteiten, beleidsmakers, maatschappelijke organisaties en andere stakeholders hier en uit het Zuiden), 2. Organiseren van de tender en beoordeling van de onderzoeksvoorstellen (door deskundigen die onafhankelijk zijn van het platform), 3. beleidsadvisering.
  • Het platform moet een mechanisme hebben voor de terugkoppeling van de opgedane onderzoekskennis naar maatschappelijke organisaties die hiermee aan de slag moeten. Beperk je dus niet tot de relatie kennis-beleid, maar zorg ook voor de koppeling kennis-praktijk.
  • Een breed kennisplatform zorgt voor een enorme hoeveelheid prioriteiten en belangen die compromissen nodig hebben. Het is daarom van groot belang een kleine stuurgroep te hebben met gezag in zowel programmering als toewijzing.

Samenstelling van de platforms

  • Een gemengde samenstelling van de platforms is essentieel: Nederlandse en Zuidelijke wetenschappelijke instellingen en maatschappelijke organisaties, lokale overheden, bedrijven, etc. ‘Een platform is geen pannenkoek maar moet juist ook verticaal relaties onderhouden zodat de opgedane kennis z’n toepassing krijgt.’
  • De werking van een dergelijk divers platform is een organisch proces dat zijn tijd nodig heeft. Iedereen komt met eigen belangen, langzaamaan ontstaat gezamenlijkheid.

Verantwoordelijkheid en initiatief

  • Zorg ervoor dat de platforms geen ‘speeltje’ worden van BZ/DGIS, betrek ook andere ministeries.
  • Waak ervoor dat de platforms exclusief vanuit het Ministerie worden georganiseerd en gerund, dan wordt het een ‘obligaat nummer’ voor andere deelnemers.
  • Maak gebruik van wat er al is, bijvoorbeeld een aantal werkende platforms op het gebied van (reproductieve) gezondheid of water. En bijvoorbeeld IS academies brede stijl kunnen de kennisplatforms van input voorzien. Trek lessen uit de evaluaties van deze bestaande platforms en netwerken.

Onduidelijkheden en zorgen

  • Sommige deelnemers hebben het gevoel dat het nog niet duidelijk genoeg is wat het Ministerie precies wil met en verwacht van de platforms. Dit maakt het lastiger er warm voor te lopen.
  • Het Ministerie wordt aangeraden goed na te denken over de niche van de platforms. Bijvoorbeeld: hoe verhouden zij zich tot de bestaande Europese fondsen? En wat betreft het faciliteren van onderzoek: hebben we daar niet al WOTRO voor?
  • Opnieuw wordt het spanningsveld tussen de beleidscyclus en de cyclus van kennisontwikkeling benadrukt, oftewel, is er enige garantie dat een volgend kabinet deze thema’s en platforms voortzet?
  • Bundelen, samenvatten en combineren van bestaande kennis is evenzo belangrijk als productie van kennis: The Broker vervult hierin een zeer belangrijke functie die bewaard moet blijven.
  • Met welke afdelingen binnen DGIS gaan de platforms zaken doen? Hoe wordt dit in de organisatie op het Ministerie ingebouwd?

Een vijfde platform

De vier platforms zijn themagericht. De Staatssecretaris overweegt een vijfde platform op te zetten t.b.v. een of meerdere themaoverstijgende onderwerpen, die zich meer op de lange termijn richten, op nieuwe ontwikkelingen, en op innovatieve interventiestrategieën. De volgende suggesties worden hiervoor gedaan:

  • Investeren in diepgaande kennis over processen van civil society opbouw (waar in de praktijk veel geld naartoe gaat). Gebruik hiervoor ook de MSF leeragenda over maatschappelijke verandering.
  • Kennis over capacity development en institutievorming in OS-landen en het belang van investeren in samenwerkingsverbanden en het aansluiten van instellingen daar op mondiale kennisnetwerken.
  • Kennis over hoe het bedrijfsleven ingezet kan worden op de verschillende thema’s; een issue dat vanuit drie ministeries opgepakt zou moeten worden.
  • Kennis over hoe je het proces van kennisbenutting, valorisatie en praktijkgebonden onderzoek kunt versterken.
  • Een actor-georiënteerd platform: een combinatie van een paar van de bovenstaande suggesties; dat moet gaan over de manier waarop het maatschappelijk middenveld, bedrijven, nieuwe actoren, etcetera kunnen worden ingezet.
  • Tenslotte: een meer strategische reflectie op het OS-denken zelf en visies op mondiale ontwikkelingsprocessen en diep insnijdende transities die in de wereld plaatsvinden, en wat dat betekent voor het beleid. Dit ‘grote denken’ zou de paraplu moeten zijn waaronder de gekozen thema’s besproken worden. Het zou het 1e platform moeten heten, niet het 5e.

Bram van Ojik sluit af met een dankwoord aan de deelnemers voor hun substantiële inbreng, die zeker zijn beslag zal krijgen in de Kennisbrief.

Frans Bieckmann meldt dat The Broker het debat zal voortzetten op www.thebrokeronline.eu, en hiervoor spoedig een uitnodiging zal verspreiden.

Footnotes

  1. WRR rapport ‘Minder pretentie, meer ambitie. Ontwikkelingshulp die verschil maakt’, januari 2010.
  2. Namelijk: Zwakke relatie tussen kennis/onderzoek en beleid; Kennis is vaak niet aanwezig of wordt niet gebruikt; Kennisveld is versnipperd; geen focus, geen samenhang; OS-landen hebben beperkt toegang tot kennis; Kennis en onderzoekscapaciteit van ontwikkelingslanden is beperkt.